ECLI:NL:CRVB:2017:1049

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 maart 2017
Publicatiedatum
15 maart 2017
Zaaknummer
16/1171 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de ontvankelijkheid van bezwaar tegen besluit studiefinanciering en ov-schuld

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 maart 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ontvankelijkheid van het bezwaar van appellante tegen een besluit van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. Appellante had studiefinanciering ontvangen, inclusief een studentenreisproduct, maar stond vanaf 1 juli 2014 niet meer ingeschreven bij een onderwijsinstelling. Hierdoor had zij geen recht meer op studiefinanciering en was zij verplicht haar studentenreisproduct stop te zetten. De minister stelde een ov-schuld vast van € 1.164,- en verhoogde deze later met € 194,- per maand omdat appellante niet tijdig haar reisproduct had stopgezet.

De rechtbank Noord-Holland verklaarde het beroep van appellante tegen het besluit van de minister gegrond, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank ten onrechte het bezwaar tegen het besluit van 16 januari 2015 niet-ontvankelijk had verklaard. Appellante voerde aan dat zij door psychische problemen en de ziektes van haar ouders niet in staat was om tijdig bezwaar te maken. De Raad oordeelde echter dat de door appellante aangevoerde omstandigheden geen aanleiding gaven om de termijnoverschrijding verschoonbaar te achten. De Raad bevestigde dat appellante vanaf 1 juli 2014 geen recht had op studiefinanciering en dat het niet tijdig stopzetten van het studentenreisproduct aan haar kon worden toegerekend.

De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak voor zover deze het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaarde, verklaarde het beroep in zoverre ongegrond en bevestigde de uitspraak voor het overige. Tevens werd bepaald dat het griffierecht aan appellante werd terugbetaald.

Uitspraak

16/1171 WSF
Datum uitspraak: 15 maart 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
8 januari 2016, 15/1757 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.H. Prins, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 februari 2017. Appellante is vertegenwoordigd door mr. J.C. Duin, advocaat en kantoorgenoot van mr. Prins, en [naam] . De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. P.M.S. Slagter.

OVERWEGINGEN

1.1.
De minister heeft, voor zover hier van belang, bij besluit van 17 augustus 2013 met ingang van augustus 2013 studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) aan appellante toegekend, waaronder een studentenreisproduct.
1.2.
Bij besluit van 16 januari 2015 heeft de minister het recht op studiefinanciering van appellante met ingang van 1 juli 2014 beëindigd en een ov‑schuld ten laste van appellante van € 1.164,- vastgesteld. De minister heeft dit besluit genomen omdat appellante vanaf
1 juli 2014 niet (voltijds) stond ingeschreven bij een onderwijsinstelling en omdat zij vanaf die datum dan ook geen recht meer had op een studentenreisproduct.
1.3.
Nadien is de ov-schuld over de maanden januari en februari 2015 verhoogd met een bedrag van € 194,- per maand, omdat appellante gedurende die maanden een week- of weekendabonnement op haar ov‑chipkaart had staan terwijl zij daar geen recht op had. De minister heeft dit vastgesteld bij besluiten van 23 januari 2015 en 27 februari 2015.
1.4.
Bij besluit van 10 april 2015 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van appellante tegen de besluiten van 16 januari 2015, 23 januari 2015 en 27 februari 2015 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd voor zover daarbij het bezwaar tegen het besluit van 16 januari 2015 ongegrond is verklaard, het bezwaar in zoverre niet‑ontvankelijk verklaard en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van het bestreden besluit. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat appellante te laat bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 16 januari 2015 en dat niet is gebleken van omstandigheden die moeten leiden tot het oordeel dat zij redelijkerwijs niet in verzuim is geweest. De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat de minister de ov‑schuld van appellante bij de besluiten van 23 januari 2015 en 27 februari 2015 terecht heeft verhoogd, omdat het niet tijdig stopzetten van het studentenreisproduct aan appellante kan worden toegerekend.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat haar bezwaar tegen het besluit van 16 januari 2015 niet‑ontvankelijk verklaard had moeten worden. Volgens appellante is zij wat betreft de overschrijding van de bezwaartermijn niet in verzuim geweest en dient de termijnoverschrijding verschoonbaar te worden geacht. Appellante heeft hierbij gesteld dat zij wegens psychische problemen en ernstige ziektes van haar vader en moeder niet in staat was haar belangen ten aanzien van het besluit van 16 januari 2015 te behartigen of door haar ouders te laten behartigen. Appellante heeft in hoger beroep stukken overgelegd, waaruit blijkt dat zij onder behandeling is geweest van een psycholoog en een haptonoom en dat zij meerdere keren psychosociale therapie heeft ondergaan.
3.2.
Appellante heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat haar ov-schuld onrechtmatig is vastgesteld en verhoogd, nu zij vanaf 6 juni 2014 niet meer beschikte over een op een ov‑chipkaart geladen reisproduct. Appellante heeft aangevoerd dat zij haar ov-chipkaart op
15 april 2015 verloren/gestolen heeft gemeld, zonder daarbij een vervangende kaart aan te vragen. Volgens appellante is zij haar ov-chipkaart echter al vanaf 6 juni 2014 kwijt, toen zij daar voor de laatste keer gebruik van heeft gemaakt. Daarnaast heeft appellante gesteld dat het niet tijdig beëindigen van het reisrecht haar, in verband met haar psychische problemen en de ziektes van haar ouders, niet kan worden toegerekend.
4. De Raad oordeelt als volgt.
De ontvankelijkheid van het bezwaar
4.1.1.
Ingevolge artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken. Tussen partijen is niet in geschil dat appellante haar bezwaarschrift tegen het besluit van 16 januari 2015 na afloop van de in artikel 6:7 van de Awb genoemde termijn heeft ingediend. Ter beoordeling staat uitsluitend of er sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding als bedoeld in artikel 6:11 van de Awb. In dit artikel is, voor zover hier van belang, bepaald dat ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift, een niet‑ontvankelijkverklaring daarvan achterwege blijft indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
4.1.2.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de door appellante aangevoerde omstandigheden geen aanleiding geven om de termijnoverschrijding verschoonbaar te achten. De stelling van appellante en de in hoger beroep overgelegde stukken bieden geen aanknopingspunten voor het standpunt dat haar (psychische) situatie zodanig ernstig was dat zij gedurende de gehele bezwaartermijn niet in staat was om, al dan niet met behulp van derden, tijdig een bezwaarschrift tegen het besluit van 16 januari 2015 in te dienen.
4.1.3.
Wat is overwogen in 4.1.1 en 4.1.2 betekent dat de rechtbank terecht tot het oordeel is gekomen dat de minister het bezwaar van appellante tegen het besluit van 16 januari 2015 niet-ontvankelijk had dienen te verklaren.
Het in rekening brengen van een bedrag voor het reisproduct
4.2.1.
Artikel 3.27, eerste lid, van de Wsf 2000 luidt:
“De studerende is verplicht het reisproduct stop te zetten uiterlijk op de vijfde werkdag nadat:
a. zijn aanspraak op reisrecht is beëindigd, of
(…)
2. Bij het ten onrechte beschikken over een op een OV-chipkaart geladen reisproduct, is degene aan wie het reisrecht is toegekend aan Onze Minister een bedrag van € 97,00 per halve kalendermaand of een deel van een halve kalendermaand verschuldigd, ongeacht of gebruik is gemaakt van het reisrecht. De eerste helft van een kalendermaand loopt tot en met de vijftiende dag van een maand. De tweede helft loopt tot en met het einde van die maand.
3. Het eerste lid is niet van toepassing op een periode waarin het niet tijdig beëindigen van het reisrecht aantoonbaar niet kan worden toegerekend aan degene aan wie het reisrecht is toegekend.
4. Bij ministeriële regeling worden nadere regels gesteld met betrekking tot de wijze van beëindigen van het reisrecht, en kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot de wijze waarop en het tijdstip waarvoor de niet‑toerekenbaarheid, bedoeld in het derde lid, moet worden aangetoond.”
Deze ministeriële regeling is de Regeling studiefinanciering 2000 (Rsf 2000).
4.2.2.
Artikel 4.2, eerste en tweede lid, van de Rsf 2000 luidt:
“1. Het reisrecht wordt beëindigd door het reisproduct dat op de ov‑chipkaart is geladen, stop te zetten.
2. Het reisproduct wordt stopgezet bij een daartoe bestemde automaat van de vervoersbedrijven.”
4.3.
Niet in geschil is dat appellante vanaf 1 juli 2014 niet meer stond ingeschreven voor een opleiding bij een onderwijsinstelling. Daarmee staat vast dat appellante geen recht had op studiefinanciering en dus geen recht had op een studentenreisproduct. Evenmin is in geschil dat appellante het reisproduct niet tijdig heeft stopgezet.
4.4.
De Raad stelt voorop dat de door de minister aan appellante opgelegde ov‑schuld voortvloeit uit het bepaalde in artikel 3.27, tweede lid, van de Wsf 2000. Hierin heeft de wetgever dwingend voorgeschreven dat in het geval van het ten onrechte beschikken over een op een ov‑chipkaart geladen reisproduct, de studerende een gefixeerd bedrag verschuldigd is, ongeacht of de student daadwerkelijk nog gebruik heeft gemaakt van het reisrecht (zie de uitspraak van de Raad van 31 juli 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1235).
4.5.
Zoals de Raad in zijn uitspraak van 2 juli 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2824, heeft geoordeeld, vangt het reisrecht aan indien het reisproduct door de studerende op een persoonlijke ov‑chipkaart is gezet. Deze situatie, waarin een studerende beschikt over een op een ov‑chipkaart geladen reisproduct, wijzigt eerst, en alleen dan, indien het reisrecht bij de minister, op de voorgeschreven wijze, wordt beëindigd. In dit wettelijk systeem ligt naar het oordeel van de Raad besloten dat zonder deze beëindiging niet kan worden gesproken van het niet langer beschikken over een op een ov‑chipkaart geladen reisproduct op het moment dat de ov‑chipkaart, na melding van verlies of diefstal, is geblokkeerd bij het ov‑bedrijf en er geen vervangende kaart is verstrekt.
4.6.
Hetgeen appellante heeft gesteld, levert geen situatie op waarin het niet tijdig beëindigen van het reisrecht aantoonbaar niet aan haar kan worden toegerekend. Er is geen sprake van een situatie als bedoeld in artikel 3.27, derde lid, van de Wsf 2000, dan wel van zeer bijzondere omstandigheden op grond waarvan met toepassing van de hardheidsclausule (artikel 11.5 van de Wsf 2000) zou moeten worden afgeweken van artikel 3.27, tweede lid, van de Wsf 2000. Zoals de rechtbank met juistheid heeft overwogen, is het voorstelbaar dat appellante door haar psychische problemen en de ziektes van haar ouders niet heeft gedacht aan de verplichtingen in het kader van de Wsf 2000 na het beëindigen van haar studie. Dit maakt echter niet dat het niet stopzetten van het studentenreisproduct appellante op geen enkele wijze kan worden toegerekend. Met hetgeen appellante heeft aangevoerd en aan (medische) stukken heeft overgelegd, heeft zij niet aannemelijk gemaakt dat het voor haar vanaf 1 juli 2014 onmogelijk was om haar studentenreisproduct stop te zetten of door een derde te laten stopzetten.
4.7.
Nu de rechtbank, voor zover hier van belang, heeft volstaan met een gegrondverklaring van het beroep dient de aangevallen uitspraak vernietigd te worden, voor zover hierin het beroep tegen het bestreden besluit gegrond is verklaard, voor zover dit ziet op het bezwaar tegen de besluiten van 23 januari 2015 en 27 februari 2015. De Raad ziet aanleiding om het beroep van appellante in zoverre alsnog ongegrond te verklaren. De aangevallen uitspraak dient voor het overige bevestigd te worden.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
6. Aanleiding bestaat om te bepalen dat het griffierecht door de griffier van de Raad aan appellante wordt terugbetaald.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover hierin het beroep tegen het bestreden besluit, voor zover dit ziet op het bezwaar tegen de besluiten van 23 januari 2015 en 27 februari 2015, gegrond is verklaard;
  • verklaart het beroep in zoverre ongegrond;
  • bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
  • bepaalt dat de griffier van de Raad het betaalde griffierecht van € 124,- aan appellante terugbetaalt.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van M. Gayir als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 maart 2017.
(getekend) J. Brand
(getekend) M. Gayir

KP