ECLI:NL:CRVB:2017:1058

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 maart 2017
Publicatiedatum
15 maart 2017
Zaaknummer
15/606 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand wegens niet-gemelde bankrekeningen en de toerekening van nalatigheid aan appellante

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 maart 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De appellante ontving sinds 2006 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Naar aanleiding van een melding over niet-gemelde bankrekeningen op naam van appellante, heeft het college van burgemeester en wethouders van Tilburg een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek onthulde dat appellante mede-rekeninghouder was van twee bankrekeningen met aanzienlijke saldi, die zij niet had gemeld aan het college. Het college heeft daarop de bijstand van appellante ingetrokken voor de periode van 8 juli 2011 tot 14 september 2012, omdat het vermogen op de rekeningen het vrij te laten vermogen overschreed.

Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij niet op de hoogte was van haar mede-rekeninghouderschap en dat haar belangenbehartiger nalatig heeft gehandeld. De Raad oordeelde echter dat het handelen van de belangenbehartiger aan appellante kan worden toegerekend. De Raad benadrukte dat de verplichting om relevante feiten te melden objectief is en dat het niet relevant is of appellante opzettelijk informatie heeft achtergehouden. De Raad concludeerde dat appellante niet in staat was om tegenbewijs te leveren dat zij niet over de tegoeden kon beschikken, en bevestigde de intrekking van de bijstand.

De uitspraak bevestigt dat het college verplicht was om de bijstand in te trekken, gezien het feit dat het vermogen op de rekeningen het vrij te laten vermogen overschreed. De Raad heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank bevestigd en geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

15.606 WWB

Datum uitspraak: 7 maart 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 15 december 2014, 14/2224 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Tilburg (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. E.A.J.C.A. Griffin hoger beroep ingesteld.
Het college heeft desgevraagd nadere stukken ingezonden en een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 januari 2017. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. I.A.C. Cools, advocaat, die de behandeling van de zaak heeft overgenomen van mr. Griffin. Het college is, met bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving vanaf 2006 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Naar aanleiding van een melding uit Rentebase over rekeningen op naam van appellante, die niet bekend waren bij het college, heeft het college onderzoek doen instellen. In het kader van dit onderzoek heeft het college zowel bankafschriften opgevraagd bij appellante als gegevens bij de Belastingdienst. Voorts is een huisbezoek bij appellante afgelegd, waarbij appellante is gehoord. Uit het onderzoek is naar voren gekomen dat appellante vanaf 8 juli 2011 mede-rekeninghouder was van een betaalrekening bij ING met daaraan gekoppeld een zogenoemde Profijtrekening met [nummer Profijtrekening] (Profijtrekening). Het saldo van deze rekening was op 6 augustus 2011
€ 51.266,43. Verder was appellante mede-rekeninghouder van een SNS-rekening met [nummer SNS-rekening] (SNS-rekening). Op 1 januari 2012 was het saldo van deze rekening € 12.801,-. De resultaten van het onderzoek zijn neergelegd in het Rapport uitkeringsfraude van
15 oktober 2013.
1.2.
Naar aanleiding van de bevindingen van het onderzoek heeft het college bij besluit van 29 oktober 2013 de bijstand van appellante ingetrokken over de periode van 8 juli 2011 tot 6 juni 2013. Bij besluit van 6 maart 2014 (bestreden besluit) heeft het college, voor zover hier van belang, het bezwaar van appellante tegen het besluit van 29 oktober 2013 gedeeltelijk gegrond verklaard. Het college heeft de periode van intrekking gewijzigd in die zin dat de bijstand, in plaats van tot 6 juni 2013, wordt ingetrokken tot 14 september 2012. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat het vermogen op de Profijtrekening en de SNS-rekening hoger was dan het voor appellante geldende vrij te laten vermogen. Appellante heeft de rekeningen niet gemeld aan het college en daardoor is ten onrechte bijstand verstrekt. Het college acht niet aannemelijk dat appellante niet kon beschikken over de tegoeden op de rekeningen. Per 14 september 2012 was appellante niet langer mede-rekeninghouder van de Profijtrekening en de SNS-rekening.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit, voor zover hier van belang, ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ter beoordeling ligt voor de intrekking van de bijstand over de periode van 8 juli 2011 tot 14 september 2012.
4.2.
Het besluit tot intrekking van de bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.3.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB, voor zover hier van belang, doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand.
4.4.
Niet in geschil is dat gedurende de gehele te beoordelen periode de ING-betaalrekening en de daaraan gekoppelde Profijtrekening en de SNS-rekening op naam van appellante hebben gestaan en dat zij daarvan geen mededeling heeft gedaan aan het college.
4.4.1.
Appellante heeft aangevoerd dat zij haar inlichtingenverplichting niet heeft geschonden, omdat zij zich er niet van bewust was dat zij mede-rekeninghouder van de ING- en de SNS-rekening was. In dat verband heeft zij gewezen op een rapport van een psychologisch onderzoek van MEE uit augustus 2005 en op stukken van het Centrum Indicatiestelling Zorg, waarin wordt vermeld dat zij licht verstandelijk beperkt is en zij haar geldzaken niet zelfstandig kan beheren. De zuster van appellante, [S.] (S), heeft voorts verklaard dat de tegoeden op de ING- en de SNS-rekening haar zoon respectievelijk haar toekomen. Op de ING-rekening heeft zij de schadevergoeding gestort die zij na het verongelukken van haar echtgenoot heeft ontvangen en die zij voor hun zoon heeft bestemd. De rekening stond aanvankelijk op haar naam en op die van haar zoon, maar in 2011 heeft zij, in verband met schulden van haar partner, appellante in haar plaats mede-rekeninghouder gemaakt. Om dezelfde reden is appellante mede-rekeninghouder gemaakt van de SNS-rekening. Zij is met appellante naar de banken geweest om dit te regelen en appellante heeft haar handtekening gezet, hoewel zij niet wist wat ze tekende. Zij en de kinderen van appellante beheren de financiën van appellante en appellante beschikt ook niet over de bankpassen.
4.4.2.
Dit betoog slaagt niet. Afgezien van het antwoord op de vraag of appellante daarmee aannemelijk heeft gemaakt dat zij (zelf) niet wist van de rekeningen op haar naam, terwijl de afschriften van de ING-rekening bovendien ook naar haar adres werden gestuurd, geldt dat het handelen of nalaten van een belangenbehartiger in beginsel wordt toegerekend aan degene die zijn zaken door die persoon laat waarnemen. Voor zover appellante door toedoen van een belangenbehartiger geen mededeling heeft gedaan van de rekeningen, komt dit derhalve voor haar risico. Hierbij is niet relevant of sprake is van fraude in strafrechtelijke zin dan wel of appellante of degene die namens haar optrad bewust de informatie voor het college heeft willen achterhouden. De in artikel 17 van de WWB neergelegde verplichting is een objectief geformuleerde verplichting, waarbij schuld of opzet geen rol speelt. Beoordeeld moet worden of appellante de rekeningen had moeten melden en dit heeft nagelaten. Dat laatste is, zoals hiervoor reeds is vastgesteld, het geval.
4.5.
Het gegeven dat een bankrekening op naam van een betrokkene staat, brengt mee dat het op die rekening staande tegoed een bestanddeel vormt van het vermogen waarover hij beschikt of redelijkerwijs kan beschikken, behoudens tegenbewijs. Dit is niet anders bij een zogeheten en/of-rekening, aangezien daarmee slechts wordt aangeduid dat de rekeninghouders zowel gezamenlijk als ieder afzonderlijk over het tegoed kunnen beschikken.
4.6.
Appellante is er niet in geslaagd het onder 4.5 bedoelde tegenbewijs te leveren. De overgelegde informatie van MEE biedt weliswaar steun voor de stelling dat appellante niet in staat was tot beheer van de rekeningen, maar dat staat er niet aan in de weg dat zij over de tegoeden kon beschikken. Niet bepalend is of appellante zelf in staat is geld op te nemen, maar of zij redelijkerwijs als mede-gemachtigde tot de rekeningen over de tegoeden kon beschikken, al dan niet via haar zuster of haar kinderen. Ter zitting heeft appellante gesteld dat zij ook juridisch geen geld kon opnemen van de Profijtrekening. Wat hiervan zij: uit de afschriften van de Profijtrekening blijkt dat daarvan een bedrag is overgeschreven naar de betaalrekening met hetzelfde nummer en van die laatste rekening zijn aanzienlijke contante opnames gedaan. De stelling van appellante dat zij hier niet over heeft kunnen beschikken, is niet verifieerbaar.
4.7.
Niet in geschil is dat het vermogen op de rekeningen het vrij te laten vermogen te boven ging, zodat appellante in de te beoordelen periode geen recht had op bijstand. Het college was dan ook verplicht om de aan appellante verleende bijstand in te trekken.
4.8.
Uit 4.5 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en M. ter Brugge en
J.M.A. van der Kolk-Severijns als leden, in tegenwoordigheid van C.A.E. Bon als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 maart 2017.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) C.A.E. Bon

JL