ECLI:NL:CRVB:2017:1081

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 maart 2017
Publicatiedatum
16 maart 2017
Zaaknummer
16/3660 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens verzwijging van woonsituatie en bankrekeningen

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellanten, die sinds 27 juli 2009 en 16 november 2009 bijstand ontvingen op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, die op 19 mei 2016 werd gedaan. De rechtbank had de bezwaren van appellanten tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Groningen gegrond verklaard, maar de beroepen tegen andere besluiten ongegrond verklaard. De Raad gaat uit van de feiten dat appellanten niet op het opgegeven adres woonden en dat zij meerdere bankrekeningen hadden, waarvan zij er slechts twee hadden gemeld. Het college had de bijstand ingetrokken en teruggevorderd op basis van de schending van de inlichtingenverplichting door appellanten. De Raad oordeelt dat het college terecht heeft gehandeld, omdat appellanten onvoldoende duidelijkheid hebben gegeven over hun financiële situatie en de omstandigheden rondom hun woonsituatie. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het hoger beroep van appellanten af.

Uitspraak

16.3660 PW, 16/3661 PW, 16/4996 PW, 16/4997 PW

Datum uitspraak: 14 maart 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
19 mei 2016, 15/3552 en 15/3550 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] (appellant) en [appellante] (appellante) te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Groningen (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. E.P. Groot, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.
Partijen hebben verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 december 2016. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. Groot. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door H.J. Roerig.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 27 juli 2009 en appellante sinds 16 november 2009 bijstand, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden. Appellanten hebben opgegeven woonachtig te zijn aan de [opgegeven adres] te [woonplaats] (opgegeven adres).
1.2.
Naar aanleiding van een melding van een buurtwerker van de stichting [naam stichting] op
6 november 2014 dat appellant niet meer op het opgegeven adres verblijft, heeft een medewerker van de dienst SOZAWE van de gemeente Groningen (sociale dienst) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand in verband met de woonsituatie van appellant. In dat kader heeft op 7 november 2014 een onaangekondigd huisbezoek aan het opgegeven adres plaatsgevonden, zijn appellanten op
13 november 2014 verhoord en zijn bankafschriften opgevraagd. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 5 december 2014.
1.3.
Naar aanleiding van een melding van de politie dat appellanten op 6 augustus 2014 en
21 augustus 2014 door de politie zijn verhoord in verband met verduistering en/of oplichting, heeft een sociaal rechercheur van het Samenwerkingsverband Sociale Recherche Groningen (sociale recherche) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. In dat kader heeft de sociale recherche onder meer dossieronderzoek gedaan, processen-verbaal en bankrekeningafschriften bij de politie opgevraagd en appellanten verhoord. Uit het onderzoek kwam naar voren dat appellanten in de periode van
1 februari 2011 tot en met 31 juli 2014 beschikten over vijf bankrekeningen waarvan zij slechts twee bankrekeningen bij het college hebben gemeld. Op de bankrekeningen zijn vanaf februari 2011 stortingen van contant geld, overschrijvingen van en naar onbekende personen, inkomsten van verspreidingsbureau [naam bureau] , betalingen aan [naam airlines] en [naam B.V.] en diverse geldopnames in Spanje te zien. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een proces-verbaal van 10 februari 2015.
1.4.
De onderzoeksresultaten van het rapport van 5 december 2014 zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 19 december 2014 (besluit 1) de bijstand van appellanten met ingang van 1 augustus 2014 in te trekken en de bijstand over de periode van
1 augustus 2014 tot en met 30 november 2014 tot een bedrag van € 5.166,08 van appellanten terug te vorderen. Na verrekening met het vakantiegeld resteert € 5.030,38. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant in strijd met de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting niet aan het college heeft gemeld dat hij sinds
1 augustus 2014 niet langer op het opgegeven adres woont.
1.5.
Naar aanleiding van de onderzoeksresultaten zoals deze volgen uit het proces-verbaal van 10 februari 2015 heeft het college bij afzonderlijke besluiten van 9 februari 2015
(besluiten 2A en 2B) de bijstand van appellanten met ingang van 1 februari 2011 ingetrokken en de bijstand over de periode van 1 februari 2011 tot en met 31 juli 2014 tot een bedrag van
€ 64.268,81 van appellant en € 54.698,80 van appellante teruggevorderd. Het college heeft appellanten aansprakelijk gesteld voor de aflossing van de schuld over de periode van
1 januari 2012 tot en met 31 juli 2014 tot een bedrag van € 50.352,35. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellanten in strijd met de op hen rustende wettelijke inlichtingenverplichting geen melding hebben gemaakt van de door hen ontvangen inkomsten en verrichte betalingen met als gevolg dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
1.6.
Bij afzonderlijke besluiten van 24 augustus 2015 (bestreden besluiten) heeft het college de bezwaren van appellanten tegen besluit 1 in zoverre gegrond verklaard dat het terug te vorderen bedrag moet worden vastgesteld op € 932,83 (lees: € 797,13). Daaraan ligt ten grondslag dat appellante recht op bijstand had naar de norm voor een alleenstaande ouder. Het college heeft de bezwaren tegen besluiten 2A en 2B ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak, voor zover van belang, heeft de rechtbank de beroepen, voor zover gericht tegen besluit 1, gegrond verklaard, de bestreden besluiten in zoverre vernietigd, het college opdracht gegeven een nieuw besluit te nemen op het bezwaar tegen besluit 1 met inachtneming van de uitspraak, de beroepen tegen besluiten 2A en 2B ongegrond verklaard en het college veroordeeld tot betaling van het griffierecht en de proceskosten van appellanten.
3.1.1.
In hoger beroep hebben appellanten zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij hebben, samengevat, aangevoerd dat de terugvordering, mede omdat appellante in haar strafzaak is vrijgesproken, moet worden gematigd.
3.1.2.
Het college heeft, samengevat, aangevoerd dat voldoende grondslag bestaat voor de conclusie dat appellant sinds 1 augustus 2014 niet langer op het opgegeven adres woont. Besluit 1 is niet alleen gebaseerd op de zogenaamde “verklaring woonsituatie”.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Woonsituatie
4.1.1.
Een besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandsverlenend orgaan is om de nodige kennis te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking en terugvordering is voldaan in beginsel op het bestuursorgaan rust.
4.1.2.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 11 oktober 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BT8937), is blijkens de wetsgeschiedenis van artikel 11, eerste lid, van de WWB voor het antwoord op de vraag waar iemand woont bepalend de plaats waar hij werkelijk woont met zijn gezin en waar het centrum van zijn maatschappelijk leven zich bevindt.
4.1.3.
In artikel 1:11, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek is bepaald dat een natuurlijk persoon zijn woonstede verliest door daden, waaruit zijn wil blijkt om haar prijs te geven. Dit sluit niet uit dat een woonstede ook op grond van andere feiten en omstandigheden verloren kan gaan. De vraag waar iemand woonplaats heeft als bedoeld in artikel 40, eerste lid, van de WWB dient dan ook beantwoord te worden aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
4.1.4.
Appellante is op 6 augustus 2014 met behulp van de tolkentelefoon verhoord door de politie. Tijdens dit verhoor heeft zij verklaard dat zij op het opgegeven adres woont met haar drie kinderen en haar partner en dat haar partner waarschijnlijk met een week of twee weer naar [woonplaats] komt. Op 21 augustus 2014 is appellante opnieuw door de politie verhoord met behulp van de tolkentelefoon. Tijdens dit verhoor heeft appellante opnieuw verklaard op het opgegeven adres te wonen met haar drie kinderen en haar partner. Daarnaast heeft zij verklaard dat appellant gezegd heeft dat hij naar [plaatsnaam] ging, dat zij twee weken geleden voor het laatst contact met hem heeft gehad en dat zij naar het gesprek is gekomen om te melden dat haar partner niet kon komen. Op 22 augustus 2014 heeft appellante tijdens een huisbezoek verklaard dat appellant nog steeds niet thuis was gekomen en dat zij niet wist waar hij verbleef. Appellant werd niet in de woning aangetroffen. Uit het rapport van 5 december 2014 volgt dat op 7 november 2014 opnieuw een huisbezoek heeft plaatsgevonden. Volgens het rapport bleek uit het geprek met appellante dat appellant sinds augustus 2014 niet in [woonplaats] verbleef. Bij het rapport is echter geen verslag of weergave van dit gesprek met appellante gevoegd. Uit het rapport van 5 december 2014 volgt daarnaast dat op 13 november 2014 een gesprek met appellante op kantoor heeft plaatsgevonden waarbij aanvankelijk eveneens appellant aanwezig was. Volgens het rapport blijkt uit het gesprek met appellante dat zij bij haar haar verklaring blijft dat appellant per 1 augustus 2014 is vertrokken. Appellant verbleef volgens appellante af en toe aan het opgegeven adres maar nooit langer dan twee nachten per week. Appellante heeft vervolgens de, vanwege de gebrekkige kennis van appellante van de Nederlandse taal door de medewerker van de gemeente Groningen ingevulde, “Verklaring woonsituatie” ondertekend. Het gesprek werd kennelijk met appellant vervolgd waarbij hij verklaarde in de Randstad en Brabant werk te hebben gezocht maar regelmatig thuis te zijn geweest. Van het gesprek van 13 november 2014 is evenmin een weergave in het rapport opgenomen of een verslag daarvan bij het rapport gevoegd. Daarnaast blijkt niet dat appellante, uitgezonderd de gesprekken waarbij gebruik is gemaakt van de tolkentelefoon, steeds in de Engelse taal is gehoord en steeds heeft begrepen wat van haar werd gevraagd en wat op papier kwam te staan. Uit vorenstaande volgt dat onvoldoende aanknopingspunten bestaan voor de conclusie dat appellant sinds 1 augustus 2014 niet langer op het opgegeven adres woonde. Het incidenteel hoger beroep van het college slaagt daarom niet.
De bankrekeningen, stortingen, bijschrijvingen en overboekingen
4.2.1.
De hier te beoordelen periode loopt van 1 februari 2011 tot en met 31 juli 2014.
4.2.2.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand.
4.2.3.
Appellanten beschikken over vijf bankrekeningen maar hebben slechts twee daarvan gemeld bij het college. Stortingen, bijschrijvingen en overboekingen zijn zichtbaar terwijl appellanten daarover geen heldere verklaringen hebben afgelegd. Niet in geschil is dat appellanten in strijd met de op hen rustende wettelijke inlichtingenverplichting geen melding hebben gemaakt van deze bankrekeningen.
4.2.4.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
4.2.5.
Appellanten zijn hierin niet geslaagd. In de periode van 1 februari 2011 tot 30 juni 2014 hebben nagenoeg maandelijks stortingen en overschrijvingen op de bankrekeningen van appellanten plaatsgevonden, in de periode van september 2013 tot en met mei 2014 heeft appellant inkomsten ontvangen van [naam bureau] , in de periode van augustus 2011 tot en met maart 2014 hebben geldopnames in Spanje plaatsgevonden en in de periode van juni 2011 tot en met juli 2014 hebben betalingen aan onder meer [naam B.V.] , [naam airlines] en aan onbekende personen plaatsgevonden. Appellanten hebben hierover geen verklaringen afgelegd en onvoldoende duidelijkheid verschaft over waar de gelden vandaan kwamen en waar deze naar toe zijn gegaan.
4.2.6.
Uit 4.2.1 tot en met 4.2.5 volgt dat appellanten onvoldoende duidelijkheid hebben gegeven over hun financiële situatie in de periode in geding en daarom niet aannemelijk hebben gemaakt dat, indien zij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zouden hebben voldaan, zij over die periode recht op bijstand zouden hebben gehad. Dit leidt ertoe dat als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.2.7.
De stelling van appellante dat zij haar inlichtingenverplichting niet heeft geschonden omdat appellant de bankzaken regelde, slaagt niet. Beide in de gezinsbijstand begrepen partners worden als een eenheid gezien wat hun aanspraken en verplichtingen betreft. Daarom kan geen van beide in de gezinsbijstand begrepen partners zich met vrucht beroepen op onbekendheid met de financiële situatie en de activiteiten van de ander. Bovendien stond op naam van appellante ook een bankrekening waarop stortingen zijn gedaan. Het gegeven dat een bankrekening op naam van een betrokkene staat, rechtvaardigt de vooronderstelling dat het op die rekening staande tegoed een bestanddeel vormt van het vermogen waarover hij beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is. Appellante is daarin niet geslaagd. Dit is niet anders bij een zogeheten “en/of”-rekening, aangezien daarmee slechts wordt aangeduid dat de rekeninghouders zowel gezamenlijk als ieder afzonderlijk over het tegoed kunnen beschikken.
4.2.8.
Het college was gelet op vorenstaande gehouden de bijstand van appellanten vanaf
1 februari 2011 in te trekken. Hieruit volgt dat het college gehouden was de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 februari 2011 tot en met 31 juli 2014 van appellanten terug te vorderen. Appellante heeft aangevoerd dat de vrijspraak in de strafzaak tegen haar moet leiden tot matiging van de terugvordering. De omstandigheid dat de strafrechter appellante van de ten laste gelegde valsheid in geschrifte heeft vrijgesproken, doet volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 22 februari 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BP5715) aan het voorgaande geen afbreuk. De bestuursrechter is immers in de vaststelling van en het oordeel over het hem voorgelegde geschil in het algemeen niet gebonden aan wat in een strafrechtelijk geding door de desbetreffende rechter is geoordeeld, te minder nu in een strafrechtelijke procedure een andere rechtsvraag voorligt en een ander procesrecht van toepassing is. In wat appellante heeft aangevoerd is geen grond gelegen voor het oordeel dat sprake is van dringende redenen die aanleiding hadden moeten geven om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
4.2.9.
Uit 4.2.1 tot en met 4.2.8 volgt dat het hoger beroep van appellanten niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Nu het incidenteel hoger beroep van het college niet slaagt, bestaat aanleiding het college te veroordelen in de proceskosten van appellanten in hoger beroep, bestaande uit de kosten voor rechtsbijstand met betrekking tot het incidenteel hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 990,- (verweerschrift en bijwonen zitting).

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 990,-.
Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen, in tegenwoordigheid van M.S. Spek als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 maart 2017.
(getekend) M. Hillen
(getekend) M.S. Spek

HD