1.6.Bij afzonderlijke besluiten van 24 augustus 2015 (bestreden besluiten) heeft het college de bezwaren van appellanten tegen besluit 1 in zoverre gegrond verklaard dat het terug te vorderen bedrag moet worden vastgesteld op € 932,83 (lees: € 797,13). Daaraan ligt ten grondslag dat appellante recht op bijstand had naar de norm voor een alleenstaande ouder. Het college heeft de bezwaren tegen besluiten 2A en 2B ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak, voor zover van belang, heeft de rechtbank de beroepen, voor zover gericht tegen besluit 1, gegrond verklaard, de bestreden besluiten in zoverre vernietigd, het college opdracht gegeven een nieuw besluit te nemen op het bezwaar tegen besluit 1 met inachtneming van de uitspraak, de beroepen tegen besluiten 2A en 2B ongegrond verklaard en het college veroordeeld tot betaling van het griffierecht en de proceskosten van appellanten.
3.1.1.In hoger beroep hebben appellanten zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij hebben, samengevat, aangevoerd dat de terugvordering, mede omdat appellante in haar strafzaak is vrijgesproken, moet worden gematigd.
3.1.2.Het college heeft, samengevat, aangevoerd dat voldoende grondslag bestaat voor de conclusie dat appellant sinds 1 augustus 2014 niet langer op het opgegeven adres woont. Besluit 1 is niet alleen gebaseerd op de zogenaamde “verklaring woonsituatie”.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.Een besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandsverlenend orgaan is om de nodige kennis te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking en terugvordering is voldaan in beginsel op het bestuursorgaan rust.
4.1.2.Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 11 oktober 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BT8937), is blijkens de wetsgeschiedenis van artikel 11, eerste lid, van de WWB voor het antwoord op de vraag waar iemand woont bepalend de plaats waar hij werkelijk woont met zijn gezin en waar het centrum van zijn maatschappelijk leven zich bevindt. 4.1.3.In artikel 1:11, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek is bepaald dat een natuurlijk persoon zijn woonstede verliest door daden, waaruit zijn wil blijkt om haar prijs te geven. Dit sluit niet uit dat een woonstede ook op grond van andere feiten en omstandigheden verloren kan gaan. De vraag waar iemand woonplaats heeft als bedoeld in artikel 40, eerste lid, van de WWB dient dan ook beantwoord te worden aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
4.1.4.Appellante is op 6 augustus 2014 met behulp van de tolkentelefoon verhoord door de politie. Tijdens dit verhoor heeft zij verklaard dat zij op het opgegeven adres woont met haar drie kinderen en haar partner en dat haar partner waarschijnlijk met een week of twee weer naar [woonplaats] komt. Op 21 augustus 2014 is appellante opnieuw door de politie verhoord met behulp van de tolkentelefoon. Tijdens dit verhoor heeft appellante opnieuw verklaard op het opgegeven adres te wonen met haar drie kinderen en haar partner. Daarnaast heeft zij verklaard dat appellant gezegd heeft dat hij naar [plaatsnaam] ging, dat zij twee weken geleden voor het laatst contact met hem heeft gehad en dat zij naar het gesprek is gekomen om te melden dat haar partner niet kon komen. Op 22 augustus 2014 heeft appellante tijdens een huisbezoek verklaard dat appellant nog steeds niet thuis was gekomen en dat zij niet wist waar hij verbleef. Appellant werd niet in de woning aangetroffen. Uit het rapport van 5 december 2014 volgt dat op 7 november 2014 opnieuw een huisbezoek heeft plaatsgevonden. Volgens het rapport bleek uit het geprek met appellante dat appellant sinds augustus 2014 niet in [woonplaats] verbleef. Bij het rapport is echter geen verslag of weergave van dit gesprek met appellante gevoegd. Uit het rapport van 5 december 2014 volgt daarnaast dat op 13 november 2014 een gesprek met appellante op kantoor heeft plaatsgevonden waarbij aanvankelijk eveneens appellant aanwezig was. Volgens het rapport blijkt uit het gesprek met appellante dat zij bij haar haar verklaring blijft dat appellant per 1 augustus 2014 is vertrokken. Appellant verbleef volgens appellante af en toe aan het opgegeven adres maar nooit langer dan twee nachten per week. Appellante heeft vervolgens de, vanwege de gebrekkige kennis van appellante van de Nederlandse taal door de medewerker van de gemeente Groningen ingevulde, “Verklaring woonsituatie” ondertekend. Het gesprek werd kennelijk met appellant vervolgd waarbij hij verklaarde in de Randstad en Brabant werk te hebben gezocht maar regelmatig thuis te zijn geweest. Van het gesprek van 13 november 2014 is evenmin een weergave in het rapport opgenomen of een verslag daarvan bij het rapport gevoegd. Daarnaast blijkt niet dat appellante, uitgezonderd de gesprekken waarbij gebruik is gemaakt van de tolkentelefoon, steeds in de Engelse taal is gehoord en steeds heeft begrepen wat van haar werd gevraagd en wat op papier kwam te staan. Uit vorenstaande volgt dat onvoldoende aanknopingspunten bestaan voor de conclusie dat appellant sinds 1 augustus 2014 niet langer op het opgegeven adres woonde. Het incidenteel hoger beroep van het college slaagt daarom niet.
De bankrekeningen, stortingen, bijschrijvingen en overboekingen
4.2.1.De hier te beoordelen periode loopt van 1 februari 2011 tot en met 31 juli 2014.
4.2.2.Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand.
4.2.3.Appellanten beschikken over vijf bankrekeningen maar hebben slechts twee daarvan gemeld bij het college. Stortingen, bijschrijvingen en overboekingen zijn zichtbaar terwijl appellanten daarover geen heldere verklaringen hebben afgelegd. Niet in geschil is dat appellanten in strijd met de op hen rustende wettelijke inlichtingenverplichting geen melding hebben gemaakt van deze bankrekeningen.
4.2.4.Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
4.2.5.Appellanten zijn hierin niet geslaagd. In de periode van 1 februari 2011 tot 30 juni 2014 hebben nagenoeg maandelijks stortingen en overschrijvingen op de bankrekeningen van appellanten plaatsgevonden, in de periode van september 2013 tot en met mei 2014 heeft appellant inkomsten ontvangen van [naam bureau] , in de periode van augustus 2011 tot en met maart 2014 hebben geldopnames in Spanje plaatsgevonden en in de periode van juni 2011 tot en met juli 2014 hebben betalingen aan onder meer [naam B.V.] , [naam airlines] en aan onbekende personen plaatsgevonden. Appellanten hebben hierover geen verklaringen afgelegd en onvoldoende duidelijkheid verschaft over waar de gelden vandaan kwamen en waar deze naar toe zijn gegaan.
4.2.6.Uit 4.2.1 tot en met 4.2.5 volgt dat appellanten onvoldoende duidelijkheid hebben gegeven over hun financiële situatie in de periode in geding en daarom niet aannemelijk hebben gemaakt dat, indien zij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zouden hebben voldaan, zij over die periode recht op bijstand zouden hebben gehad. Dit leidt ertoe dat als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.2.7.De stelling van appellante dat zij haar inlichtingenverplichting niet heeft geschonden omdat appellant de bankzaken regelde, slaagt niet. Beide in de gezinsbijstand begrepen partners worden als een eenheid gezien wat hun aanspraken en verplichtingen betreft. Daarom kan geen van beide in de gezinsbijstand begrepen partners zich met vrucht beroepen op onbekendheid met de financiële situatie en de activiteiten van de ander. Bovendien stond op naam van appellante ook een bankrekening waarop stortingen zijn gedaan. Het gegeven dat een bankrekening op naam van een betrokkene staat, rechtvaardigt de vooronderstelling dat het op die rekening staande tegoed een bestanddeel vormt van het vermogen waarover hij beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is. Appellante is daarin niet geslaagd. Dit is niet anders bij een zogeheten “en/of”-rekening, aangezien daarmee slechts wordt aangeduid dat de rekeninghouders zowel gezamenlijk als ieder afzonderlijk over het tegoed kunnen beschikken.
4.2.8.Het college was gelet op vorenstaande gehouden de bijstand van appellanten vanaf
1 februari 2011 in te trekken. Hieruit volgt dat het college gehouden was de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 februari 2011 tot en met 31 juli 2014 van appellanten terug te vorderen. Appellante heeft aangevoerd dat de vrijspraak in de strafzaak tegen haar moet leiden tot matiging van de terugvordering. De omstandigheid dat de strafrechter appellante van de ten laste gelegde valsheid in geschrifte heeft vrijgesproken, doet volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 22 februari 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BP5715) aan het voorgaande geen afbreuk. De bestuursrechter is immers in de vaststelling van en het oordeel over het hem voorgelegde geschil in het algemeen niet gebonden aan wat in een strafrechtelijk geding door de desbetreffende rechter is geoordeeld, te minder nu in een strafrechtelijke procedure een andere rechtsvraag voorligt en een ander procesrecht van toepassing is. In wat appellante heeft aangevoerd is geen grond gelegen voor het oordeel dat sprake is van dringende redenen die aanleiding hadden moeten geven om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. 4.2.9.Uit 4.2.1 tot en met 4.2.8 volgt dat het hoger beroep van appellanten niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Nu het incidenteel hoger beroep van het college niet slaagt, bestaat aanleiding het college te veroordelen in de proceskosten van appellanten in hoger beroep, bestaande uit de kosten voor rechtsbijstand met betrekking tot het incidenteel hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 990,- (verweerschrift en bijwonen zitting).