ECLI:NL:CRVB:2017:1244

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 april 2017
Publicatiedatum
4 april 2017
Zaaknummer
15/5294 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens vermeende gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op de hoger beroepen van appellante tegen de uitspraken van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De zaak betreft de intrekking en terugvordering van bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) van appellante, die sinds 15 januari 2012 bijstand ontving. Het dagelijks bestuur van het Werkplein Hart van West-Brabant, als rechtsopvolger van het college van burgemeester en wethouders van Roosendaal, heeft de bijstand per 22 juli 2014 geblokkeerd en per 4 september 2014 beëindigd, omdat zij meende dat appellante samen met S een gezamenlijke huishouding voerde. Dit werd gebaseerd op een anonieme melding en een onderzoek door opsporingsambtenaren, die waarnemingen deden bij het adres van appellante. De Raad oordeelt dat de onderzoeksresultaten onvoldoende feitelijke grondslag bieden voor de conclusie dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding. De verklaring van S was niet specifiek genoeg en er ontbraken concrete feiten en omstandigheden die deze conclusie konden ondersteunen. De Raad vernietigt de aangevallen uitspraken van de rechtbank en verklaart het beroep van appellante gegrond, waardoor de intrekking van de bijstand over de periode van 15 januari 2012 tot en met 22 juni 2014 onterecht was. Tevens wordt het dagelijks bestuur veroordeeld in de proceskosten van appellante.

Uitspraak

15.5294 WWB, 15/5295 WWB, 16/1378 PW

Datum uitspraak: 4 april 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 11 juni 2015, 14/7824 en 15/320 (aangevallen uitspraak 1) en 11 januari 2016, 15/2936 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het dagelijks bestuur van het Werkplein Hart van West-Brabant, als rechtsopvolger van het college van burgemeester en wethouders van Roosendaal (dagelijks bestuur)
PROCESVERLOOP
Als gevolg van de inwerkingtreding van een gemeenschappelijke regeling oefent het dagelijks bestuur met ingang van 1 januari 2015 de taken en bevoegdheden in het kader van de Wet werk en bijstand (WWB) uit die voorheen door het college van burgemeester en wethouders van Roosendaal werden uitgeoefend. In deze uitspraak wordt onder het dagelijks bestuur tevens genoemd college verstaan.
Namens appellante heeft mr. W.H.P. de Jongh, advocaat, hoger beroepen ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het dagelijks bestuur heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 januari 2017, gevoegd met de zaken 15/4383 WWB, 15/4386 WWB en 16/739 PW. Appellante is verschenen, bijgestaan door
mr. De Jongh. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door P. Neeleman. Ter zitting is als getuige gehoord [getuige] (K). In de zaken 15/4383 WWB, 15/4386 WWB en 16/739 PW wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 15 januari 2012 bijstand op grond van de WWB naar de norm voor een alleenstaande ouder. Zij staat met haar twee kinderen, een tweeling geboren in 2004, in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens, thans: basisregistratie personen (BRP), ingeschreven op het adres [adres 1] (uitkeringsadres).
1.2.
[naam] (S) ontving sinds 1 september 2008 van het college van burgemeester en wethouders van Bergen op Zoom bijstand op grond van de WWB naar de norm voor een alleenstaande. Hij staat in de BRP ingeschreven op het adres [adres 2] , op welk adres hij inwonend is bij K, zijn moeder (woning van K). De kinderen van appellante zijn door S erkend.
1.3.
Naar aanleiding van een anonieme melding van 22 april 2014, die onder meer inhield dat appellante samen met S sinds tien jaar in haar woning een gezamenlijke huishouding voert, hebben opsporingsambtenaren van de afdeling Toezicht en Handhaving, team Fraude en Samenleving van de directie Dienstverlening van de gemeente Breda (afdeling Toezicht en Handhaving), op verzoek van de gemeente Roosendaal een onderzoek ingesteld naar de woon- en leefsituatie van appellante. In het kader van dit onderzoek heeft een opsporingsambtenaar onder meer dossieronderzoek verricht, diverse openbare registers geraadpleegd en in de periode van 23 juni 2014 tot en met 16 juli 2014 dagelijks meerdere waarnemingen verricht bij het adres van appellante. Tijdens al deze waarnemingen is veelvuldig waargenomen dat S in de vroege ochtend de woning van appellante via de voordeur verliet om daarna als bestuurder van de personenauto, merk Fiat, voorzien van het kenteken [kenteken] , die op zijn naam geregistreerd staat (personenauto), weg te rijden. Voorts is enkele malen waargenomen dat S later in de ochtend de personenauto nabij de woning van appellante parkeerde om daarna via de voordeur deze woning binnen te gaan. Tijdens de overige waarnemingen, die gedurende de voornoemde periode in de middag, in de avond of in de nacht hebben plaatsgevonden, werd de personenauto vrijwel altijd in de nabijheid van de woning van appellante aangetroffen. De opsporingsambtenaar heeft diverse malen waargenomen dat de ruiten van de personenauto in de vroege ochtenduren door ochtendnevel waren beslagen. Op 22 juli 2014 hebben de opsporingsambtenaren een onaangekondigd huisbezoek afgelegd aan het adres van appellante en daarna heeft op kantoor een gesprek met appellante plaatsgevonden. Appellante heeft tijdens dit gesprek onder meer verklaard dat zij de vader van haar twee dochters nooit ziet en dat hij nooit verblijft in haar woning. Op dezelfde datum hebben medewerkers van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Brabantse Wal op verzoek van de afdeling Toezicht en Handhaving een bezoek gebracht aan de woning van K en met K gesproken. K heeft onder meer verklaard dat S zes dagen in de week blijft slapen, op woensdag naar zijn vriendin in Roosendaal gaat en op donderdag weer terugkomt. Op 30 juli 2014 heeft een opsporingsambtenaar S gehoord, waar K ook bij aanwezig was. Tijdens dit gehoor heeft S aanvankelijk verklaard dat hij een latrelatie heeft met appellante, dat hij in het weekend en de nacht van woensdag op donderdag bij haar verblijft en dat hij altijd met zijn Fiat gaat. Nadat hij was geconfronteerd met de waarnemingen heeft S volgens het verslag van het gehoor het volgende verklaard:
“Ik wens op mijn verklaring terug te komen. Het klopt inderdaad dat ik vanaf 2008 het merendeel van de week op het adres van mijn vriendin, zijnde perceel [adres 1] , verblijf. Dit was volgens mij ongeveer vanaf juli 2008. Met het merendeel van de week bedoel ik dat ik gemiddeld vijf à zes nachten op het adres van de vriendin bleef slapen. Op zondag verbleef ik steeds op het adres van mijn moeder.”
De onderzoeksbevindingen zijn neergelegd in een rapport van 5 augustus 2014.
1.4.
De onderzoeksresultaten vormden voor het dagelijks bestuur aanleiding om de uitbetaling van de bijstand aan appellante per 22 juli 2014 te blokkeren. Het hiertegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 2 december 2014 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard. De onderzoeksresultaten waren verder aanleiding om bij besluit van 4 september 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van eveneens 2 december 2014 (bestreden besluit 2), de bijstand van appellante per 4 september 2014 te beëindigen en met ingang van 15 januari 2012 in te trekken. Aan de besluitvorming heeft het dagelijks bestuur ten grondslag gelegd dat appellante op het uitkeringsadres een gezamenlijke huishouding voerde met S, dat zij de op haar rustende wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden door daarvan geen melding te maken aan het dagelijks bestuur en dat het dagelijks bestuur als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan vaststellen.
1.5.
Bij besluit van 10 februari 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 17 april 2015 (bestreden besluit 3), heeft het dagelijks bestuur de over de periode van 15 januari 2012 tot en met 21 juli 2014 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 25.098,34 van appellante teruggevorderd.
2. Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank de beroepen tegen bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard. Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 3 ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraken gekeerd. Gelet op het verhandelde ter zitting richt het hoger beroep zich nog tegen de aangevallen uitspraken, voor zover die betrekking hebben op de intrekking en terugvordering over de periode van 15 januari 2012 tot en met 22 juni 2014.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Aangevallen uitspraak 1
4.1.
De periode in geding loopt van 15 januari 2012 tot en met 22 juni 2014.
4.2.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.3.
Appellante heeft aangevoerd dat over de periode voor 23 juni 2014 onvoldoende bewijs voorhanden is dat sprake is geweest van een gezamenlijke huishouding. Deze beroepsgrond slaagt.
4.4.
Aangezien vaststaat dat S de kinderen van appellante heeft erkend, is voor de beantwoording van de vraag of gedurende de in geding zijnde periode sprake was van een gezamenlijke huishouding bepalend of appellante en S hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden.
4.5.
Appellante en S stonden in de periode in geding op verschillende adressen in de BRP ingeschreven. De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Bij het aanhouden van afzonderlijke adressen zal aannemelijk moeten zijn dat hetzelfde adres als hoofdverblijf van beiden fungeert.
4.6.
De bevindingen van het onderzoek, zoals neergelegd in het rapport van 5 augustus 2014, bieden, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, geen toereikende feitelijke grondslag voor de conclusie dat S in de periode in geding zijn hoofdverblijf op het uitkeringsadres had. Het dagelijks bestuur heeft zijn standpunt voor wat betreft deze periode gebaseerd op alleen de in 1.3 weergegeven verklaring van S van 30 juli 2014. Deze verklaring is echter ontoereikend, want die is niet specifiek en weinig gedetailleerd. Concrete feiten en omstandigheden ontbreken. Zo is S over de begindatum niet specifiek, omdat hij het over “ongeveer vanaf
juli 2008” heeft. Het is voorts onduidelijk waar die begindatum op is gebaseerd, terwijl uit het verslag ook niet blijkt op welke vraag dit een antwoord was. Evenmin heeft de sociaal rechercheur over - bijvoorbeeld - de begindatum doorgevraagd. Dit klemt te meer, omdat er geen andere gegevens zijn die de conclusie van het dagelijks bestuur ondersteunen. De gegevens over het watergebruik in de woning van K bieden geen ondersteuning voor de conclusie dat S daar niet zijn hoofdverblijf had. Er heeft geen buurtonderzoek plaatsgevonden. Ook overigens is geen nader onderzoek gedaan naar de woon- en leefsituatie van appellante en S in deze periode. Voorts is van belang dat tijdens het onaangekondigde huisbezoek op 22 juli 2014 op het uitkeringsadres, buiten wat scheergerei, in het geheel geen kleding, schoeisel en toiletartikelen van S zijn aangetroffen of bijvoorbeeld op het uitkeringsadres geadresseerde poststukken op naam van S. Gelet hierop komt aan de verklaring van S niet die betekenis toe die het dagelijks bestuur daaraan heeft toegekend.
4.7.
De rechtbank heeft wat in 4.6 is overwogen niet onderkend. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en bestreden besluit 2 wegens het ontbreken van een deugdelijke motivering als bedoeld in artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vernietigen, voor zover dit besluit betrekking heeft op de intrekking van de bijstand van appellante over de periode in geding. Tevens ziet de Raad aanleiding het besluit van 4 september 2014 te herroepen voor zover dit betrekking heeft op de intrekking van de bijstand over de periode in geding, aangezien aan dit besluit in zoverre hetzelfde gebrek kleeft als aan bestreden besluit 2 en niet aannemelijk is dat dit gebrek kan worden hersteld.
5. Aanleiding bestaat om het dagelijks bestuur te veroordelen in de kosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 990,- in bezwaar, € 990,- in beroep en € 990,- in hoger beroep, derhalve in totaal € 2.970,- voor verleende rechtsbijstand.
Aangevallen uitspraak 2
6.1.
Uit 4.7 volgt dat geen grondslag bestaat voor de terugvordering van de kosten van bijstand over de periode in geding. De rechtbank heeft dat niet onderkend. Hieruit volgt dat aangevallen uitspraak 2 - mede in aanmerking genomen dat een terugvorderingsbesluit als ondeelbaar moet worden beschouwd - geheel dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en bestreden
besluit 3 vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb.
6.2.
Aangezien de bestuurlijke lus zich niet verdraagt met het rechtsmiddel van beroep in cassatie dat openstaat tegen de toepassing door de Raad van het begrip gezamenlijke huishouding, zal het college opgedragen worden een nieuw besluit te nemen op het bezwaar tegen het besluit van 10 februari 2015, voor zover dit betrekking heeft op de terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 23 juni 2014 tot en met 21 juli 2014. Het college zal in zoverre een nieuwe berekening moeten maken. Daarbij dient ook rekening te worden gehouden met een eventueel aanvullend recht op bijstand naar de norm voor gehuwden (vergelijk de uitspraak van 15 maart 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:995).
6.3.
Aanleiding bestaat om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het nieuwe besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
7. Aanleiding bestaat voorts om het dagelijks bestuur te veroordelen in de kosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 990,- in bezwaar, € 990,- in beroep en € 495,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, en € 40,54 voor reiskosten voor het bijwonen van de zitting, derhalve in totaal € 2.515,54.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
ten aanzien van de uitspraak van 11 juni 2015:
- vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
- verklaart het beroep tegen het beëindigings- en intrekkingsbesluit van 2 december 2014
gegrond en vernietigt dat besluit voor zover dit ziet op de intrekking van het recht op
bijstand over de periode van 15 januari 2012 tot en met 22 juni 2014;
- herroept het besluit van 4 september 2014 in zoverre en bepaalt dat deze uitspraak in de
plaats treedt van het vernietigde deel van het beëindigings- en intrekkingsbesluit van
2 december 2014;
- veroordeelt het dagelijks bestuur in de proceskosten van appellante tot een bedrag van
€ 2.970,-;
- bepaalt dat het dagelijks bestuur aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde
griffierecht van in totaal € 168,- vergoedt.
ten aanzien van de uitspraak van 11 januari 2016:
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 17 april 2015 gegrond en vernietigt dat besluit;
- draagt het dagelijks bestuur op met inachtneming van deze uitspraak een nieuwe beslissing
op bezwaar te nemen en bepaalt dat tegen het nieuwe besluit slechts bij de Raad beroep kan
worden ingesteld;
- veroordeelt het dagelijks bestuur in de kosten van appellante tot een bedrag van
€ 2.515,54;
- bepaalt dat het dagelijks bestuur aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde
griffierecht van in totaal € 169,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door W.H. Bel als voorzitter en A.M. Overbeeke en J.L. Boxum als leden, in tegenwoordigheid van L.V. van Donk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 april 2017.
(getekend) W.H. Bel
(getekend) L.V. van Donk
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over gezamenlijke huishouding.

HD