ECLI:NL:CRVB:2017:1245

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 april 2017
Publicatiedatum
4 april 2017
Zaaknummer
15/2187 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake niet meewerken aan arbeidsintegratievoorziening en verlaging bijstand

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Heerlen, waarbij haar bijstand is verlaagd vanwege het niet meewerken aan een door het college aangeboden arbeidsintegratietraject. Appellante ontvangt sinds 20 februari 1996 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). In 2014 heeft het college haar opnieuw verplicht om deel te nemen aan een activeringstraject bij de Werkmeester, na een onderzoek door het Uwv dat aangaf dat appellante mogelijkheden tot arbeidsinschakeling had. Appellante heeft zich echter herhaaldelijk afgemeld voor het traject, onder andere vanwege medische redenen.

De rechtbank Limburg heeft het beroep van appellante tegen het besluit van het college ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat haar van het verzuim geen verwijt kan worden gemaakt, omdat zij door gezondheidsproblemen niet in staat was om aan het traject deel te nemen. De Centrale Raad van Beroep oordeelt echter dat appellante niet met objectieve medische gegevens heeft onderbouwd dat haar gezondheid na het eerdere onderzoek zodanig was verslechterd dat zij niet in staat was om deel te nemen aan het traject. De Raad bevestigt dat het college terecht de bijstand heeft verlaagd, omdat appellante niet voldoende heeft meegewerkt aan de opgelegde re-integratieverplichting.

De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en stelt dat de opgelegde maatregel in overeenstemming is met de WWB en de gemeentelijke verordening. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

15/2187 WWB
Datum uitspraak: 4 april 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
19 februari 2015, 14/3219 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Heerlen (het college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.L. Crutzen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 januari 2017. Namens appellante is verschenen mr. Crutzen. Het college heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontvangt sinds 20 februari 1996 bijstand, ten tijde in geding ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Bij besluit van 24 juli 2012 heeft het college appellante volledig ontheven van de arbeids- en
re-integratieverplichtingen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de WWB.
1.2.
Op 30 september 2013 heeft het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) op verzoek van het college een onderzoek uitgevoerd naar de arbeidsmogelijkheden van appellante. De conclusie van dit onderzoek was dat voor appellante mogelijkheden tot arbeidsinschakeling aanwezig waren. Omdat appellante reeds jaren uit het arbeidsproces was, heeft het Uwv het college geadviseerd dat appellante zou starten met arbeidsactivering of vrijwilligerswerk. Bij besluit van 27 februari 2014 heeft het college naar aanleiding van het door het Uwv uitgevoerde onderzoek de arbeids- en re-integratieverplichtingen voor appellante opnieuw vastgesteld. Het college heeft appellante tot en met 28 februari 2015 ontheven van de arbeidsverplichtingen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onder a, van de WWB. Geen ontheffing is verleend van de in artikel 9, eerste lid, onder b, van de WWB neergelegde verplichting om gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling, waaronder begrepen sociale activering, en van de verplichting mee te werken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling. Zoals met appellante op 18 februari 2014 is besproken, zal gestart worden met een activeringstraject bij de Werkmeester. Appellante heeft tegen dit besluit geen bezwaar gemaakt.
1.3.
Op 17 april 2014 is appellante aangemeld voor een activeringstraject bij de Werkmeester. Appellante heeft zich op 6 mei 2014 gemeld bij de Werkmeester voor de intake. Afgesproken is dat appellante de eerste twee weken gedurende twee uur per dag aanwezig zou zijn en dat daarna een evaluatie zou plaatsvinden. Appellante heeft zich vervolgens herhaaldelijk om diverse redenen, waaronder medische, afgemeld.
1.4.
Bij besluit van 25 juni 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 10 september 2014, heeft het college bij wijze van maatregel de bijstand van appellante met ingang van 1 juli 2014 met 40% verlaagd voor de duur van één maand. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante, door in weerwil van de gemaakte afspraken maar twee uur aanwezig te zijn geweest bij de Werkmeester, in onvoldoende mate heeft meegewerkt aan een door het college aangeboden traject.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB is bepaald, voor zover hier van belang, dat de belanghebbende verplicht is gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening, waaronder begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling, alsmede mee te werken aan een onderzoek naar zijn mogelijkheden tot arbeidsinschakeling.
4.2.
Artikel 18, tweede lid, van de WWB bepaalt dat het college de bijstand verlaagt overeenkomstig de verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de WWB, ter zake van het niet of onvoldoende nakomen door de belanghebbende van de verplichtingen voortvloeiende uit deze wet. Van een verlaging wordt afgezien indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. De toepasselijke verordening is de Afstemmingverordening 2014 van de gemeente Heerlen (Verordening).
4.3.
Niet in geschil is dat appellante in verband met de haar bij besluit van 27 februari 2014 opgelegde re-integratieverplichting verplicht was om gedurende twee uur per dag aanwezig te zijn bij de Werkmeester om daar een activeringstraject te doorlopen. Evenmin is in geschil dat zij die verplichting niet in voldoende mate is nagekomen.
4.4.
Appellante heeft aangevoerd dat haar van dit verzuim geen verwijt kan worden gemaakt, omdat zij vanwege haar gezondheidsproblemen niet in staat was om aan dat traject deel te nemen. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.4.1.
Op grond van het in rechte onaantastbaar geworden besluit van 27 februari 2014, dat berust op het resultaat van het onderzoek op 30 september 2013, moest appellante in staat worden geacht gedurende twee uur per dag een activeringstraject te volgen. Dat traject voldeed aan de in het onderzoeksrapport van 30 september 2013 gestelde randvoorwaarden op het gebied van de mentale en fysieke belasting van appellante. Appellante heeft niet met objectieve medische gegevens onderbouwd dat haar gezondheid na het onderzoek op
30 september 2013 zodanig was verslechterd dat zij niet in staat was om met ingang van 6 mei 2014 het traject bij de Werkmeester te volgen. Zoals uit de beschikbare gegevens blijkt, heeft het college bij het aanbieden van dit minimale activeringstraject aan appellante rekening gehouden met haar fysieke en mentale belastbaarheid en met haar afstand tot de arbeidsmarkt. De beroepsgrond dat ten onrechte geen rekening wordt gehouden met haar psychische situatie zoals deze is beschreven in het door haar overgelegde begeleidingsplan van 9 september 2014 van Révita, opgesteld door een psychosociaal/maatschappelijk werkster, slaagt niet. Dit plan ziet niet op de periode die hier in geding is en biedt voorts geen aanknopingspunten voor het oordeel dat appellante in de periode in geding, anders dan ten tijde van het besluit waarbij haar de re-integratieverplichting is opgelegd, gelet op haar psychische gesteldheid niet in staat was om gedurende twee uur per dag bij de Werkmeester aanwezig te zijn.
4.4.2.
Gelet op 4.4.1 heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat het verzuim om aan de haar opgelegde re-integratieverplichting te voldoen, aan appellante is te verwijten.
4.5.
Het college was gelet op artikel 18, tweede lid, van de WWB dan ook gehouden bij wijze van maatregel de bijstand van appellante te verlagen. De opgelegde maatregel is in overeenstemming met artikel 8, aanhef, derde lid en onder a, van de Verordening.
4.6.
Uit de overwegingen 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Y.J. Klik als voorzitter en E.C.R. Schut en F. Hoogendijk als leden, in tegenwoordigheid van C. Moustaïne als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 april 2017.
(getekend) Y.J. Klik
(getekend) C. Moustaïne

HD