ECLI:NL:CRVB:2017:1309

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 april 2017
Publicatiedatum
6 april 2017
Zaaknummer
15/3400 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op een ZW-uitkering en geschiktheid voor arbeid na WIA-beoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 april 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. De appellant had een Ziektewet (ZW) uitkering aangevraagd, maar het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had vastgesteld dat hij per 26 mei 2014 weer geschikt was voor zijn werk. De appellant betwistte deze beslissing en stelde dat de verzekeringsartsen onvoldoende rekening hielden met zijn beperkingen. De Raad oordeelde dat de door appellant ingebrachte medische informatie niet relevant was voor de datum in geding en bevestigde dat de eerdere analyses van de verzekeringsartsen correct waren. De Raad concludeerde dat de appellant terecht geschikt was geacht voor ten minste één van de functies die aan hem waren voorgehouden bij de laatste WIA-beoordeling. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

15/3400 ZW
Datum uitspraak: 5 april 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
26 februari 2015, 14/3391 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M. van Vliet, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv een heeft verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 juli 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Vliet. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door V.A.R. Kali.
Het onderzoek ter zitting is geschorst voor nader onderzoek door het Uwv.
Het Uwv heeft een toelichting gegeven. Appellant heeft een zienswijze ingediend.
Partijen hebben toestemming gegeven een onderzoek ter zitting achterwege te laten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft op 25 september 2012 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd. Verwezen wordt naar de uitspraak van de Raad van 17 augustus 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:3083). De Raad heeft geoordeeld dat de besluiten waarbij het Uwv heeft vastgesteld dat er op 9 augustus 2010 geen sprake was van toegenomen arbeidsongeschiktheid, appellant op 3 februari 2012 minder dan 35% arbeidsongeschikt was en het besluit waarbij het Uwv heeft geweigerd om appellant met ingang van 12 oktober 2012 in aanmerking te brengen voor een WIA-uitkering, op goede gronden door de rechtbank in stand zijn gelaten.
1.2.
Het Uwv heeft appellant met ingang van 12 oktober 2012 in aanmerking gebracht voor een ZW-uitkering in afwachting van het opvragen van aanvullende informatie en het afwachten van onderzoeken in het kader van de Wet WIA. Bij besluit van 22 mei 2014 heeft het Uwv appellant per 26 mei 2014 volgens de ZW weer geschikt geacht om zijn werk te doen.
1.3.
Het Uwv heeft bij beslissing op bezwaar van 28 augustus 2014 (bestreden besluit) het bezwaar van appellant tegen het besluit van 22 mei 2014 ongegrond verklaard.
2.1.
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en het onderzoek van de verzekeringsartsen van het Uwv voldoende zorgvuldig geacht en de conclusies van de verzekeringsartsen onderschreven. Volgens de rechtbank is deugdelijk onderbouwd welke beperkingen zij bij appellant aanwezig achten door uit te gaan van persisterende rechter onderbeenklachten, met tevens functieverlies, waarbij de ernst van de klacht bij medisch onderzoek onvoldoende kan worden geobjectiveerd en ook het gebruik van twee elleboogkrukken vanuit medisch optiek niet geïndiceerd is. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 25 augustus 2014 volgens de rechtbank toegelicht dat in bezwaar geen nieuwe medische gezichtspunten naar voor zijn gekomen of medische informatie is ingebracht die aanleiding geeft voor aanpassing van de vastgestelde mogelijkheden en beperkingen in de FML van 16 april 2014 geldig vanaf 12 oktober 2012. De door appellant in beroep overgelegde informatie van zijn oefentherapeut Mensendieck en de specialistenbrieven aan zijn huisarts bevestigen volgens het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 14 januari 2015 de eerdere analyse dat geen sprake is van objectiveerbare afwijkingen. De rechtbank heeft dan ook geen aanleiding gezien om een medisch deskundige te benoemen. Het Uwv heeft volgens de rechtbank op juiste wijze vastgesteld dat appellant per 26 mei 2015 geschikt is voor de destijds geduide functies en geen recht meer heeft op een ZW-uitkering.
3.2.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de verzekeringsartsen van het Uwv onvoldoende rekening houden met zijn beperkingen. Hij is dusdanig beperkt dat hij ongeschikt is voor de door het Uwv geduide functies. Hij kan zich dan ook niet vinden in het oordeel dat hij met ingang van 26 mei 2014 weer geschikt is geacht voor zijn arbeid.
3.3.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit en heeft bij brief van
25 oktober 2016 de maatstaf arbeid nader toegelicht.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de Ziektewet (ZW) heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van de aanspraak van de verzekerde op een uitkering op grond van de Wet WIA. Van ongeschiktheid in de zin van de ZW is geen sprake als de verzekerde geschikt is voor ten minste één van de functies die aan hem zijn voorgehouden bij de laatste vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op grond van de Wet WIA.
4.2.
Het Uwv heeft toegelicht dat aan de hersteldmelding de functies die op 3 februari 2012 (en 12 oktober 2012) ingevolge een WIA-beoordeling zijn geduid, ten grondslag zijn gelegd aan de onderhavige hersteldmelding. Het Uwv heeft verwezen naar het rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 12 september 2014. Niet is gebleken dat van een onjuiste maatstaf arbeid is uitgegaan.
4.3.
In de uitspraak van 17 augustus 2016 heeft de Raad onder andere geoordeeld dat het Uwv terecht heeft geweigerd om appellant met ingang van 12 oktober 2012 in aanmerking te brengen voor een WIA-uitkering. Aan deze beoordeling liggen dezelfde functies ten grondslag als in de onderhavige ZW-beoordeling. De vraag is of appellant, op 26 mei 2014, geschikt was voor één van deze functies. Zoals ook in de uitspraak van 17 augustus 2016 geoordeeld, zien de door appellant ingebrachte medische stukken niet op de datum in geding. Zoals ook door de rechtbank overwogen blijkt uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 14 januari 2015 dat de door appellant ingebrachte informatie ziet op de actuele medische situatie en niet op de datum in geding en dat deze informatie de eerdere analyse, die geen objectiveerbare afwijkingen liet zien, bevestigt. De overwegingen van de rechtbank zoals neergelegd in de aangevallen uitspraak over de medische beoordeling worden geheel onderschreven. Het Uwv heeft appellant op 26 mei 2014 terecht geschikt geacht voor ten minste één van de functies die aan hem zijn voorgehouden bij de laatste vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op grond van de Wet WIA.
5. Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dat betekent dat er geen grond is voor de door appellant gevorderde schadevergoeding.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraken;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door C.C.W. Lange, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 april 2017.
(getekend) C.C.W. Lange
(getekend) G.J. van Gendt

NW