In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een politieambtenaar die is ontslagen wegens plichtsverzuim. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, die het beroep van de appellant ongegrond had verklaard. De appellant, vertegenwoordigd door W.J.M.M. van Meer, was eerder werkzaam als politieambtenaar en kreeg de disciplinaire straf van ontslag opgelegd door de korpschef vanwege het schenden van de integriteit door politie-informatiesystemen voor privédoeleinden te gebruiken. De korpschef had op 3 maart 2015 besloten tot ontslag, met als ontslagdatum 1 mei 2015, na een onderzoek door het Bureau Veiligheid, Integriteit & Klachten (Bureau VIK). De rechtbank oordeelde dat de korpschef niet verplicht was om appellant te wijzen op zijn zwijgrecht en dat de onderzoeksverplichting niet vereiste dat alle betrokkenen als getuigen moesten worden gehoord. De rechtbank concludeerde dat de appellant zich schuldig had gemaakt aan de verweten gedragingen en dat de opgelegde straf van ontslag niet onevenredig was aan het gepleegde plichtsverzuim.
De Raad voor de Rechtspraak bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de korpschef bevoegd was om de disciplinaire straf op te leggen. De Raad sluit zich aan bij de overwegingen van de rechtbank en voegt hieraan toe dat de appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat de bevragingen van de politie-informatiesystemen dienstgerelateerd waren. De Raad benadrukt dat de regels omtrent het gebruik van politie-informatiesystemen strikt moeten worden nageleefd, gezien de moeilijkheid om te bewijzen wat een ambtenaar met de opgevraagde informatie heeft gedaan. De uitspraak van de Raad bevestigt dat het hoger beroep van de appellant niet slaagt en dat de opgelegde straf van ontslag gerechtvaardigd is.