ECLI:NL:CRVB:2017:1352

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 april 2017
Publicatiedatum
10 april 2017
Zaaknummer
15/3344 AKW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van ingezetenschap en recht op kinderbijslag van een Slowaakse migrant in Nederland

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 april 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de rechtmatigheid van de beslissing van de Sociale verzekeringsbank (Svb) om appellant, een Slowaakse migrant, geen recht meer op kinderbijslag toe te kennen vanaf het vierde kwartaal van 2013. Appellant had enige jaren in Nederland gewerkt, maar zijn gezin woonde in Slowakije. Na zijn uitschrijving bij de gemeente Amsterdam op 15 december 2013, heeft de Svb hem laten weten dat hij niet meer voldeed aan de voorwaarden voor ingezetenschap en daarom geen recht meer had op kinderbijslag.

De rechtbank Amsterdam had het beroep van appellant ongegrond verklaard, waarbij de vraag centraal stond of appellant op de peildatum als ingezetene van Nederland moest worden aangemerkt. De rechtbank oordeelde dat appellant niet voldeed aan de voorwaarden voor ingezetenschap volgens de Algemene Kinderbijslagwet (AKW). In hoger beroep heeft appellant betoogd dat hij rechtmatig in Nederland verbleef en dat hij gediscrimineerd werd in vergelijking met andere gevallen.

De Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat de Svb en de rechtbank ten onrechte de bepalingen in de AKW hebben toegepast. De Raad heeft geoordeeld dat appellant, als migrerend EU-burger, onder de Europese coördinatieverordeningen valt. De Raad concludeert dat de woonplaats van appellant zich in Slowakije bevond, ondanks zijn tijdelijke verblijven in Nederland. De Raad heeft het verzoek om schadevergoeding wegens discriminatie afgewezen, omdat er geen onrechtmatigheid in de besluitvorming is aangetoond. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd, met verbetering van gronden.

Uitspraak

15/3344 AKW
Datum uitspraak: 7 april 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
26 maart 2015, 14/2335 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats], Slowakije (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft A. Čmilanský (gemachtigde) hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
De gemachtigde heeft zich met brieven van 19 juli 2015, 20 juli 2015, 15 april 2016,
4 augustus 2016, 5 augustus 2016 en 8 februari 2017 nogmaals tot de Raad gewend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 februari 2017. Namens appellant is zijn gemachtigde verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.E. Eind. Het geding is gevoegd behandeld met de gedingen 16/2257 AKW en 16/3663 AKW. In dit geding wordt afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1. Appellant, die de Slowaakse nationaliteit heeft, is enige jaren in Nederland werkzaam geweest en heeft hier toen verbleven. Zijn echtgenote en kinderen zijn in Slowakije woonachtig gebleven. De laatste werkdag van appellant in Nederland was op 30 juni 2013, waarna hij tot en met 30 september 2013 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) heeft ontvangen. Per 15 december 2013 heeft appellant zich laten uitschrijven bij de gemeente Amsterdam. Met een besluit van 30 januari 2014 heeft de Svb appellant laten weten dat hij vanaf het vierde kwartaal van 2013 geen recht meer heeft op kinderbijslag op grond van de Algemene Kinderbijslagwet (AKW). Met een besluit van 11 maart 2014
(bestreden besluit) heeft de Svb het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. Zij heeft daarbij overwogen dat in geschil is de vraag of appellant op de peildatum van het vierde kwartaal van 2013 als ingezetene van Nederland moet worden aangemerkt. De feiten in deze zaak toetsend aan de bepalingen in de AKW die betrekking hebben op ingezetenschap en verzekering, oordeelt de rechtbank dat appellant niet aan de voorwaarden voor het aannemen van ingezetenschap voldoet.
3. In hoger beroep heeft appellant benadrukt dat hij op de peildatum van het kwartaal in geding in Nederland woonde en ingeschreven stond bij de gemeente Amsterdam. Hij verbleef als EU-burger rechtmatig in Nederland en had als zodanig dezelfde rechten als Nederlandse onderdanen. Omdat zowel de Svb als de rechtbank Amsterdam, naar de mening van appellant, hem gediscrimineerd hebben, verzoekt hij beiden te veroordelen tot vergoeding van schade.
4.1.
Voorop wordt gesteld dat de Svb en de rechtbank ten onrechte de bepalingen in de AKW en de daarop gebaseerde rechtspraak hebben toegepast met betrekking tot de beoordeling van het ingezetenschap van appellant. Op appellant zijn, als migrerend EU-burger en werknemer, Verordening (EG) nr. 883/2004 (Vo 883/2004) en Verordening (EG) nr. 987/2009
(Vo 987/2009) van toepassing. Dit onjuiste toetsingskader is ter zitting door de Svb erkend.
4.2.
Het Hof van Justitie van de EU (Hof) heeft in onder andere het arrest Wencel van
16 mei 2013, C-589/10, bepaald dat een persoon slechts in één lidstaat woonplaats kan hebben in de zin de Europese coördinatieverordening. Om te bepalen in welke lidstaat zich deze woonplaats bevindt, dient bepaald te worden waar de betrokkene zijn normale woonplaats heeft en waar zich ook het gewone centrum van zijn belangen bevindt. Voor dit geding is daarbij van belang dat appellant sinds februari 2011 in Nederland een kamer huurde en werkzaamheden verrichtte, voor zover deze voorhanden waren. Zijn vrouw en kinderen woonden in Slowakije, waar zijn vrouw werkzaam was. Ter zitting is gebleken dat appellant met regelmaat terugkeerde naar zijn gezin in Slowakije. Hij heeft zelf steeds aangegeven in Slowakije te wonen en is daarheen ook teruggekeerd toen eind 2013 bleek dat er voor hem geen werkzaamheden meer waren in Nederland. Uit dit samenstel van omstandigheden moet de conclusie worden getrokken dat de woonplaats van appellant zich, in het kwartaal in geding, in Slowakije bevond, ook al verbleef hij een deel van dit kwartaal feitelijk in Nederland. Dat appellant legaal in Nederland verbleef maakt dit niet anders. Uit een legaal verblijf in Nederland volgt niet onmiddellijk dat iemand ook als ingezetene aangemerkt wordt. Dit geldt zowel voor Nederlanders als voor personen met een andere nationaliteit.
Appellant heeft gewezen op het feit dat aan een collega in vergelijkbare omstandigheden wel kinderbijslag is toegekend. Ter zitting heeft de Svb toegelicht dat uit het dossier van deze persoon blijkt dat de toekenning van kinderbijslag op een fout berust. De Svb wordt gevolgd in de stelling dat het gelijkheidsbeginsel niet zo ver strekt dat een bestuursorgaan is gehouden een rechtens onjuiste beslissing in een vergelijkbaar geval te herhalen (ECLI:NL:CRVB:2006:AZ3567).
4.3.
Het verzoek van appellant om vergoeding van schade wegens een discriminerende beoordeling van zijn situatie door de Svb en de rechtbank komt niet voor toewijzing in aanmerking. Op grond van artikel 8:88 (nieuw) van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dient er, om tot vergoeding van schade over te kunnen gaan, in ieder geval sprake te zijn van een onrechtmatig besluit of handelen. Van enige onrechtmatigheid in de besluitvorming in dit geding is niet gebleken.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat de rechtbank terecht, hoewel onder toepassing van een onjuist toetsingskader, het beroep ongegrond heeft verklaard. De aangevallen uitspraak zal dan ook, met verbetering van gronden, bevestigd worden.
5. Voor toepassing van artikel 8:75 van de Awb bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.E.V. Lenos als voorzitter en T.L de Vries en
M.A.H. van Dalen-van Bekkum als leden, in tegenwoordigheid van L.H.J. van Haarlem als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 april 2017.
(getekend) E.E.V. Lenos
(getekend) L.H.J. van Haarlem
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over ingezetene.

KP