ECLI:NL:CRVB:2017:1372

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 februari 2017
Publicatiedatum
11 april 2017
Zaaknummer
16/163 AWBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van persoonsgebonden budget (pgb) door Zorgkantoor wegens niet-naleving verplichtingen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 februari 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. De appellant had een persoonsgebonden budget (pgb) aangevraagd, maar het Zorgkantoor had dit geweigerd omdat de appellant zich niet had gehouden aan de verplichtingen verbonden aan een eerder ontvangen pgb. De Raad oordeelde dat het Zorgkantoor op goede gronden had besloten om de verlening van het pgb te weigeren, op basis van artikel 2.6.4, eerste lid, aanhef en onder l, van de Regeling subsidies AWBZ (Rsa). Dit artikel verplicht het Zorgkantoor om een pgb te weigeren als de verzekerde zich niet heeft gehouden aan de verplichtingen van een eerder verstrekt pgb. De Raad stelde vast dat de appellant geen rechtsmiddelen had aangewend tegen de eerdere besluiten van het Zorgkantoor, waardoor deze besluiten in rechte onaantastbaar zijn geworden. De appellant had aangevoerd dat de schuld voor het niet verantwoorden van het pgb bij zijn bewindvoerder lag, maar de Raad oordeelde dat hij geen concrete feiten had aangedragen die deze claim onderbouwden. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen ruimte was voor een belangenafweging in deze situatie.

Uitspraak

16/163 AWBZ
Datum uitspraak: 15 februari 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
9 december 2015, 15/616 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
CZ Zorgkantoor B.V. (Zorgkantoor)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.M. Holmes, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Zorgkantoor heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 4 januari 2017. Partijen zijn, met bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Bij twee afzonderlijke besluiten van 8 april 2013 heeft het Zorgkantoor de besluiten waarbij aan appellant voor de jaren 2012 en 2013 een persoonsgebonden budget (pgb) is verleend, ingetrokken, omdat appellant niet heeft voldaan aan zijn verantwoordingsverplichtingen. Appellant heeft tegen deze besluiten geen rechtsmiddelen aangewend.
1.2.
Het Zorgkantoor heeft bij besluit van 5 juli 2013 geweigerd appellant naar aanleiding van een herindicatie van CIZ een pgb toe te kennen, aangezien hij zijn verplichtingen die bij een pgb horen niet heeft nagekomen, waardoor zijn pgb is ingetrokken. Bij besluit van 29 oktober 2013 heeft het Zorgkantoor het bezwaar tegen dit besluit ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 6 augustus 2014 heeft de rechtbank het beroep tegen dit besluit ongegrond verklaard. Deze uitspraak heeft de Raad in zijn uitspraak van 8 juni 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2142, bevestigd.
1.3.
CIZ heeft appellant met ingang van 12 september 2014 opnieuw een indicatie verleend voor zorg op grond van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ).
1.4.
Bij besluit van 23 september 2014 heeft het Zorgkantoor ook naar aanleiding van deze nieuwe indicatie geweigerd appellant een pgb te verlenen op de grond dat appellant zich niet heeft gehouden aan de verplichtingen verbonden aan een eerder ontvangen pgb, waardoor het Zorgkantoor dat pgb heeft moeten intrekken.
1.5.
Bij besluit van 23 februari 2015 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 23 september 2014 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat het Zorgkantoor op goede gronden heeft besloten appellant voor het jaar 2014 een pgb te weigeren. Hierbij heeft de rechtbank overwogen dat het Zorgkantoor zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat artikel 2.6.4, eerste lid, aanhef en onder l, van de Regeling subsidies AWBZ (Rsa), gelet op de formulering van die bepaling, geen ruimte biedt om de belangen van appellant bij toekenning van een (nieuw) pgb bij zijn beslissing te betrekken. In die bepaling staat immers expliciet vermeld dat het Zorgkantoor een pgb moet weigeren als de verzekerde zich niet heeft gehouden aan de verplichtingen die behoorden bij een eerder verstrekt pgb. Het staat vast dat over de jaren 2012 en 2013 geen verantwoording is ingediend, waardoor het pgb is ingetrokken. Appellant heeft een beroep gedaan op rechtspraak van de Raad. Wat appellant hierover heeft aangevoerd, leidt niet tot de vernietiging van het bestreden besluit.
3. Appellant heeft in hoger beroep – kort samengevat – aangevoerd dat het de schuld van de bewindvoerder is dat zijn pgb over de jaren 2012 en 2013 niet is verantwoord. Voor appellant moet het mogelijk zijn om een pgb aan te vragen, indien daartoe een noodzaak bestaat. Appellant heeft zich, onder verwijzing naar uitspraken van de Raad, op het standpunt gesteld dat de Rsa ruimte biedt om de belangen van appellant te betrekken bij het nemen van een besluit over de toekenning van een nieuw pgb.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling
4.1.
Artikel 2.6.4, eerste lid, aanhef en onder l, van de Rsa bepaalt dat het Zorgkantoor verlening van een netto persoonsgebonden budget weigert indien de verzekerde zich niet heeft gehouden aan bij de verstrekking van een eerder persoonsgebonden budget opgelegde verplichtingen.
4.2.
Vaststaat dat bij afzonderlijke besluiten van 8 april 2013 de besluiten, waarbij een pgb is verleend voor de jaren 2012 en 2013 zijn ingetrokken, omdat appellant niet voldaan heeft aan zijn verantwoordingsplicht.
4.3.
In zijn uitspraak van 21 september 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3501, heeft de Raad geoordeeld dat de rechtspraak van de Raad dat de formele rechtskracht van een besluit uitsluitend ziet op de met dat besluit tot stand gebrachte rechtsgevolgen en niet op de daaraan ten grondslag gelegde oordelen van feitelijke en juridische aard, ook van toepassing is indien het bestuursorgaan met betrekking tot een eerdere subsidieperiode heeft geoordeeld dat de budgethouder de verplichtingen die aan een pgb zijn verbonden niet is nagekomen. In dit geval heeft het Zorgkantoor beslist dat de verleningsbesluiten van het pgb voor de jaren 2012 en 2013 worden ingetrokken, omdat appellant niet aan zijn verantwoordingsverplichtingen had voldaan. Omdat appellant tegen deze besluiten geen rechtsmiddelen heeft aangewend, zijn die intrekkingen in rechte onaantastbaar. Uit voornoemde rechtspraak volgt dat appellant de feiten en omstandigheden die ten grondslag liggen aan de intrekkingen in volle omvang aan de orde kan stellen, wanneer het Zorgkantoor hem deze tegenwerpt bij een beslissing op een aanvraag voor een pgb voor een nieuwe subsidieperiode door verlening van een nieuw pgb te weigeren. Daarbij is het aan appellant om concrete feiten en omstandigheden aan te voeren die aannemelijk maken dat in de eerdere intrekkingsbesluiten ten onrechte is beslist dat de verantwoordingsverplichting niet naar behoren is nagekomen. Is berust in het eerdere intrekkingsbesluit dan zullen de gronden die betrekking hebben op de feiten of omstandigheden die aan het eerdere intrekkingsbesluit ten grondslag zijn gelegd inhoudelijk beoordeeld moeten worden.
4.4.
Appellant heeft geen concrete feiten en omstandigheden aangevoerd die het aannemelijk maken dat in de eerdere intrekkingsbesluiten ten onrechte is beslist dat de verantwoordingsplicht niet of niet naar behoren is nagekomen. Appellant voert aan dat het de schuld van zijn bewindvoerder was dat hij destijds zijn pgb niet heeft verantwoord. Hij heeft echter geen nadere stukken overgelegd, waarmee hij nu het pgb voor de jaren 2012 en 2013 alsnog heeft verantwoord.
4.5.
Gelet op het dwingendrechtelijk karakter van artikel 2.6.4, eerste lid, aanhef en onder l, van de Rsa, was het Zorgkantoor verplicht om de verlening van het pgb te weigeren. Anders dan appellant heeft aangevoerd is voor een belangenafweging geen ruimte. De door appellant aangehaalde uitspraken leiden niet tot een ander oordeel, omdat deze rechtspraak betrekking heeft op andersoortige besluiten dan wel op besluiten genomen op een moment dat artikel 2.6.4, eerste lid, aanhef en onder l, van de Rsa een andere toetsingskader kende.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.F. Wagner, in tegenwoordigheid van R.I. Troelstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 februari 2017.
(getekend) M.F. Wagner
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

UM