In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 april 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen eerdere uitspraken van de rechtbank Den Haag. De appellant, vertegenwoordigd door mr. R.A.J. Verploegh, had bezwaar gemaakt tegen de herziening van zijn studiefinanciering en de oplegging van een bestuurlijke boete door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. De herziening van de studiefinanciering was gebaseerd op een onderzoek naar de woonsituatie van de appellant, uitgevoerd door controleurs die niet bevoegd waren. De Raad oordeelde dat het bezwaar van de appellant tegen de herziening van de studiefinanciering niet-ontvankelijk was verklaard vanwege termijnoverschrijding, maar dat deze overschrijding niet verschoonbaar was. De Raad concludeerde dat de minister niet aannemelijk had gemaakt dat de appellant het besluit van herziening had ontvangen, en dat de bevindingen van het onderzoek, uitgevoerd door onbevoegde controleurs, als bewijs niet konden worden gebruikt. Hierdoor was de motivering van de opgelegde boete niet deugdelijk. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank voor wat betreft de niet-ontvankelijkheid van het bezwaar tegen de herziening, maar vernietigde de uitspraak met betrekking tot de boete. De Raad herroept het besluit van de minister en veroordeelt deze in de proceskosten van de appellant.