ECLI:NL:CRVB:2017:1449

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 april 2017
Publicatiedatum
14 april 2017
Zaaknummer
15/5293 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake bijstandsverlaging op grond van niet voldoen aan arbeidsverplichtingen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin de rechtbank het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam ongegrond heeft verklaard. Appellant had op 17 september 2014 samen met zijn echtgenote een aanvraag om bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) ingediend. Het college legde appellant een inspanningsperiode op, waarin hij vier sollicitaties per week moest doen. Na afloop van deze periode gaf appellant aan dat hij niet had gesolliciteerd vanwege de zorg voor zijn kinderen. Het college besloot daarop de bijstand van appellant te verlagen, omdat hij niet had voldaan aan de opgelegde verplichtingen. Appellant ging hiertegen in beroep, maar de rechtbank bevestigde het besluit van het college. In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat appellant verwijtbaar niet heeft voldaan aan de arbeidsverplichtingen. De Raad oordeelde dat de persoonlijke omstandigheden van appellant, zoals de zorg voor zijn gehandicapte zoon en de zwangerschap van zijn vrouw, niet voldoende reden waren om van de verlaging van de bijstand af te zien. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het college terecht de bijstand had verlaagd.

Uitspraak

15.5293 WWB

Datum uitspraak: 11 april 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 19 juni 2015, 15/289 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E. Stap, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 februari 2017. Appellant is, met bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H.H.J. ten Hoope.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft op 17 september 2014 samen met zijn echtgenote een aanvraag om bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) ingediend. Appellant verrichtte voor 15 uur per week schoonmaakwerkzaamheden. Appellant en zijn echtgenote hebben drie kinderen, onder wie een gehandicapte zoon. Ten tijde van de aanvraag was de echtgenote van appellant zwanger. Bij brief van 18 september 2014 heeft het college appellant een zogeheten inspanningsperiode opgelegd tot en met 13 oktober 2014, waarin hij vier sollicitaties per week moest doen, zich moest inschrijven bij uitzendbureaus en bij zijn werkgever moest informeren naar de mogelijkheden van urenuitbreiding.
1.2.
Na afloop van de inspanningsperiode heeft appellant in een gesprek met zijn klantmanager te kennen gegeven dat hij niet heeft gesolliciteerd vanwege de zorg voor zijn kinderen. Appellant werkt elke dag van 7.00 uur tot 10.00 uur en daarna heeft hij het druk met zorgtaken.
1.3.
Bij besluit van 24 oktober 2014 (besluit 1) heeft het college aan appellant bijstand ingevolge de WWB toegekend met ingang van 17 september 2014 en tevens de bijstand met ingang van die datum bij wijze van maatregel verlaagd gedurende een maand met 30%.
1.4.
Op 6 november 2014 heeft appellant opnieuw een gesprek gehad met zijn klantmanager. Uit dat gesprek is naar voren gekomen dat appellant nog steeds niet had voldaan aan de onder 1.1 genoemde verplichtingen. Appellant gaf daarvoor als reden dat hij een gehandicapte zoon en daardoor veel huishoudelijke taken heeft en dat hij zijn inmiddels hoogzwangere vrouw ondersteunt.
1.5.
Bij besluit van 11 november 2014 (besluit 2) heeft het college de bijstand van appellant bij wijze van maatregel met ingang van november 2014 verlaagd met 100% gedurende een maand.
1.6.
Het college heeft bij besluit van 29 december 2014 (bestreden besluit) de bezwaren tegen besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant verwijtbaar niet heeft voldaan aan de arbeidsverplichtingen. In het feit dat appellant voor zijn gehandicapte zoon moet zorgen en dat zijn vrouw hoogzwanger is, ziet het college geen reden om van de verlagingen af te zien. Daarbij heeft het college meegewogen dat de gehandicapte zoon van appellant overdag naar de dagopvang gaat.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het college heeft de opgelegde verlagingen van de bijstand gebaseerd op artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB in verbinding met artikel 18, tweede lid, van de WWB en de Verordening maatregelen, handhaving en verrekenen bestuurlijke boete inkomensvoorzieningen (verordening). Voor het wettelijk kader verwijst de Raad verder naar de aangevallen uitspraak.
4.2.
Niet in geschil is dat de klantmanager appellant ten behoeve van de inspanningsperiode, die van 16 september 2014 tot 13 oktober 2014 duurde, de onder 1.1 opgesomde verplichtingen heeft opgelegd en dat appellant daaraan niet heeft voldaan. Verder is niet in geschil dat het niet nakomen van die verplichtingen maatregelwaardig gedrag oplevert. Evenmin is in geschil dat sprake is van recidive. De vraag die voorligt is of appellant van die maatregelwaardige gedragingen een verwijt kan worden gemaakt.
4.3.
Het gaat hier om een gedraging van de tweede categorie als bedoeld in artikel 8, tweede lid, onder a en b, van de verordening. Op grond van artikel 7, eerste lid, onder b, eerste gedachtenstreepje, van de verordening wordt in dat geval de bijstand verlaagd met 30% gedurende een maand. Bij recidive wordt de bijstand met toepassing van artikel 7, eerste lid, onder b, tweede gedachtenstreepje, van de verordening verlaagd met 100% gedurende een maand.
4.4.
Appellant heeft aangevoerd dat hij niet aan de opgelegde verplichtingen kon voldoen, omdat hij de zorg heeft voor een gehandicapt kind en omdat zijn echtgenote ten tijde van belang hoogzwanger was. Appellant moest zijn echtgenote ondersteunen bij het huishouden en haar daarbij zoveel mogelijk ontlasten. Anders dan appellant meent, betekent dit niet dat kan worden gezegd dat elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Evenmin bestaat hierin grond voor het oordeel dat de persoonlijke omstandigheden van appellant, de ernst van de gedraging of de mate van verwijtbaarheid van appellant aanleiding hadden moeten geven de vastgestelde verlaging te matigen met toepassing van artikel 18, eerste lid, van de WWB in verbinding met artikel 2, tweede lid, van de verordening. Appellant heeft onvoldoende onderbouwd dat hij zich niet aan de onder 1.1 genoemde verplichtingen kon houden. Niet in geschil is dat de gehandicapte zoon van appellant naar een voorziening voor dagbesteding ging en om 8:00 uur werd opgehaald en om 16.00 uur werd teruggebracht. Daarbij komt dat het de eigen verantwoordelijkheid van appellant is om, teneinde aan zijn verplichtingen in het kader van de plicht tot arbeidsinschakeling te kunnen voldoen, zelf zonodig in passende kinderopvang te voorzien. Dat appellant, vanwege de zwangerschap van zijn echtgenote, een (groot) deel van het huishouden voor zijn rekening nam, maakt niet dat van appellant niet kon worden verlangd aan de betreffende verplichtingen te voldoen.
4.5.
Appellant heeft tevens aangevoerd dat de opgelegde verlagingen appellant en zijn gezin onevenredig zwaar treffen en dat sprake is van dringende redenen om deze verlagingen achterwege te laten. Deze grond slaagt niet. Voor dit oordeel is redengevend dat appellant heeft volhard in zijn weigering om te solliciteren en aan de andere afspraken te voldoen. De financiële gevolgen daarvan moeten in beginsel voor rekening en risico van appellant komen. Hierbij komt dat appellant voorafgaand aan de aanvraag ook een inkomen onder bijstandsniveau had en toen financiële steun heeft ontvangen van derden, zodat in de elementaire levensbehoeften van hem en zijn gezin kon worden voorzien. Van dringende redenen als bedoeld in artikel 4, tweede lid, van de verordening op grond waarvan het college had moeten afzien van de verlagingen is geen sprake.
4.6.
Uit 4.4 en 4.5 volgt dat het college gehouden was de bijstand van appellant te verlagen. Het hoger beroep van appellant slaagt niet, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en M. Hillen en
M. ter Brugge als leden, in tegenwoordigheid van S.A. de Graaff als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 april 2017.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) S.A. de Graaff

UM