ECLI:NL:CRVB:2017:1451

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 april 2017
Publicatiedatum
14 april 2017
Zaaknummer
16/2463 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand na ontdekking van vermogen en niet-naleving van inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellanten, die sinds 1 oktober 1979 bijstand ontvingen op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Tijdens een doorzoeking door de sociale recherche op 2 april 2013 in de woning van appellanten werden aanzienlijke contante geldbedragen aangetroffen, wat leidde tot een onderzoek naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening. De sociale recherche concludeerde dat appellanten beschikten over vermogen dat de voor hen geldende vermogensgrens overschreed, en dat zij hun inlichtingenverplichting hadden geschonden door geen melding te maken van hun vermogen en de exploitatie van een autobedrijf.

Het college van burgemeester en wethouders van 's-Hertogenbosch heeft daarop de bijstand van appellanten met terugwerkende kracht ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand teruggevorderd. Appellanten hebben hiertegen bezwaar gemaakt, maar de rechtbank Oost-Brabant heeft het beroep van appellanten tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, de intrekking van de bijstand voor een bepaalde periode vernietigd, maar de intrekking over een andere periode in stand gelaten.

Appellanten hebben hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak, waarbij zij aanvoerden dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat zij geen inzicht hadden gegeven in de inkomsten uit hun autobedrijf. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat appellanten in de periode van 22 februari 2008 tot en met 1 april 2013 beschikten over een vermogen dat de vermogensgrens overschreed. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep tegen het besluit van 15 april 2016 ongegrond, evenals het verzoek om schadevergoeding.

Uitspraak

16.2463 WWB, 16/4027 WWB

Datum uitspraak: 11 april 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
8 maart 2016, 15/1552 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante), beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van 's-Hertogenbosch (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. M.E.M. Jacquemard, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 februari 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Jacquemard. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. K.W.H. Hulsen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvingen sinds 1 oktober 1979 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB), naar de norm voor gehuwden.
1.2.
In het kader van een strafrechtelijk onderzoek naar sociale zekerheidsfraude door appellanten, heeft het team handhaving regio ’s-Hertogenbosch (sociale recherche) op 2 april 2013 in de woning van appellanten een doorzoeking gedaan. Tijdens deze doorzoeking heeft de sociale recherche onder meer een contant geldbedrag van € 24.620,15, een map met bescheiden van [naam bedrijf] en diverse bezittingen aangetroffen. Verder is in een garagebox, die in gebruik is bij appellanten, een contant geldbedrag van € 25.000,- aangetroffen.
1.3.
Naar aanleiding van de bevindingen van deze doorzoeking heeft de sociale recherche nader onderzoek verricht naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. In dat kader heeft de sociale recherche dossieronderzoek verricht en appellanten op 26 augustus 2013 verhoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in de rapporten van
28 augustus 2013 en 2 december 2013.
1.4.
De resultaten van het onderzoek zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 30 augustus 2013 de bijstand van appellanten met ingang van 2 april 2013 in te trekken. Met de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 8 juli 2014 (14/1015) is deze intrekking in rechte komen vast te staan.
1.5.
Bij besluit van 18 november 2013 heeft het college de bijstand van appellanten over de periode van 30 augustus 2002 tot en met 1 april 2013 ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand over die periode tot een bedrag van € 187.061,10 van hen teruggevorderd. Het college heeft aan dat besluit ten grondslag gelegd dat de aangetroffen contante geldbedragen en bezittingen niet passend zijn voor personen die reeds langdurig bijstand ontvangen. Door van deze geldbedragen en bezittingen geen mededeling te doen, hebben appellanten de inlichtingenverplichting geschonden. Als gevolg van deze schending kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
1.6.
Bij besluit van 23 april 2015 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellanten tegen het besluit van 18 november 2013 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak, voor zover hier van belang, heeft de rechtbank het beroep van appellanten tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het besluit van 18 november 2013 herroepen voor zover daarbij het recht op bijstand is ingetrokken over de periode van 30 augustus 2002 tot en met 22 februari 2008. De rechtbank heeft voorts het college opdracht gegeven een nieuwe beslissing op het bezwaar betreffende de terugvordering te nemen met inachtneming van haar uitspraak. De rechtbank heeft geoordeeld dat appellanten met ingang van 22 februari 2008 geen recht meer hadden op bijstand. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat appellant over de herkomst van de op 2 april 2013 in de woning en garagebox aangetroffen contanten heeft verklaard dat hij na het overlijden van zijn vader in januari 2008 op of omstreeks 22 februari 2008 een bedrag van € 35.000 heeft opgenomen van twee bankrekeningen van zijn vader en dat hij dit bedrag nog moest verdelen met zijn vier broers en zussen. Uitgaande van deze verklaring en aannemende dat appellant slechts over één vijfde deel van het in het Duitse spaarbankboekje van zijn vader vermelde bedrag van
€ 24.289,96 kon beschikken, had appellant op 22 februari 2008 in ieder geval de beschikking over (€ 35.000,- minus € 19.432,-) € 15.568,-. Dit leidt tot de conclusie dat appellanten sinds 22 februari 2008 feitelijk beschikten over een vermogen dat het ingevolge artikel 34,
derde lid, van de WWB vrij te laten vermogen voor gehuwden (per 1 januari 2008 van
€ 10.650,-) ruimschoots overschreed. Daarbij hebben appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting ook geschonden omdat zij geen melding hebben gemaakt van de exploitatie van [naam bedrijf], de privéstorting van € 54.469,00 die zij in 2012 in het bedrijf hebben gedaan en de in november 2012 en december 2012 ontvangen afkoopsommen van levensverzekeringen. Appellanten hebben geen inzicht gegeven in de aard en omvang van de inkomsten uit het autobedrijf vanaf de aanvang van de exploitatie van het autobedrijf op 1 oktober 2010.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, voor zover de rechtbank daarbij de intrekking over de periode van 22 februari 2008 tot en met
1 april 2013 in stand heeft gelaten. Daartoe hebben zij aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat appellanten geen inzicht hebben verschaft in de aard en omvang van de inkomsten uit het autobedrijf. Appellanten hebben in dit verband gewezen op de belastingaangiften over 2010, 2011 en 2012. Het college was ook op de hoogte van het feit dat appellant een autobedrijf exploiteerde. Voorts hebben appellanten aangevoerd dat de rechtbank geen rekening heeft gehouden met de eveneens uit bankafschriften blijkende geldopnamen van (2 x € 5.000,-) € 10.000,- van de bankrekening van de vader van appellant. Dit bedrag valt, evenals de geldopname van € 24.289,96, in de erfenis van de vader van appellant zodat appellanten slechts over één vijfde deel van € 10.000,- konden beschikken. Het vermogen (volgens appellant € 34.289,96 gedeeld door vijf, dus € 6.857,99) viel in de gehele periode onder de voor hen geldende vermogensgrens. Appellanten hebben verzocht om vergoeding van schade.
4. Het college heeft bij nader besluit van 15 april 2016 (nader besluit) de over de periode van 22 februari 2008 tot en met 1 april 2013 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van
€ 95.542,44 van appellanten teruggevorderd. Het nader besluit wordt, gelet op artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht, mede in de beoordeling betrokken.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Het hoger beroep heeft betrekking op de intrekking en terugvordering van bijstand over de periode van 22 februari 2008 tot en met 1 april 2013 (periode in geding).
5.2.
Niet in geschil is dat appellanten in de gehele periode in geding een bedrag van
€ 34.289,96,- aan contanten hadden en dat zij hiervan geen mededeling aan het college hebben gedaan.
5.3.
Indien een betrokkene in het bezit is van een bedrag aan contanten is de vooronderstelling gerechtvaardigd dat dit bedrag een bestanddeel vormt van het vermogen waarover hij daadwerkelijk beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is. Appellant is daarin niet geslaagd. Dat deze contanten voortkomen uit een erfenis van de vader van appellant en door appellant nog moeten worden gedeeld met zijn broers en zussen, is door appellant niet aannemelijk gemaakt. Het enkele overleggen van de bankafschriften van de bankrekeningen (waaronder het “Sparbuch”) van zijn vader en de verklaringen van zijn broers en zussen, die, voor zover zij voorzien zijn van een datum, een datum in oktober 2013 vermelden en waarin staat dat een deel van de erfenis die bij appellant is gevonden, aan hen toekomt, zijn daarvoor ontoereikend. Appellant heeft geen verklaring van erfrecht of een ander document overgelegd, waaruit valt af te leiden dat en voor welk gedeelte hij erfgenaam is en eveneens geen boedelbeschrijving van de nalatenschap van zijn vader, zodat de totale omvang van de nalatenschap van de vader onduidelijk is gebleven evenals het aandeel van appellant daarin. Appellant heeft ook overigens geen objectieve en verifieerbare informatie verschaft ter onderbouwing van zijn stelling dat hij niet over de in februari 2008 door hem opgenomen bedragen kon beschikken.
5.4.
Wat hiervoor onder 5.2 en 5.3 is overwogen, leidt tot de conclusie dat appellanten in de periode van 22 februari 2008 tot en met 1 april 2013 beschikten over een vermogen boven de voor hen geldende vermogensgrens.
5.5.
Daarbij komt dat appellanten aan het college evenmin mededeling hebben gedaan van de per 1 oktober 2010 aangevangen exploitatie van [naam bedrijf], de privéstorting van € 54.469,- die zij in dit bedrijf hebben gedaan en de in november 2012 en december 2012 ontvangen afkoopsommen levensverzekeringen van € 1.053,- respectievelijk € 2.129,67. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat het college van de exploitatie van het autobedrijf door appellant op de hoogte was. Uit de stukken blijkt wel dat appellant op
14 oktober 2010 contact met een medewerker van de gemeente heeft gehad, welke medewerker appellant informatie over het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen (Bbz) heeft verstrekt, maar niet dat appellant heeft gemeld dat hij met het bedrijf was begonnen. De van het gesprek opgemaakte telefoonnotitie vermeldt dat appellant zou bellen als het ondernemingsplan klaar was en dat daarna een aanvraag Bbz zou worden gedaan. Dat appellant nog een aantal vragen had en graag een gesprek wilde, zoals in een e-mailbericht van de betreffende medewerker van die datum is vermeld, maakt evenmin dat het college van de exploitatie van de onderneming door appellant op de hoogte was. Ook uit de verklaring van [naam bedrijfsadministratie] bedrijfsadministraties van 22 juli 2013 volgt niet dat appellant destijds aan het college heeft medegedeeld dat hij een autobedrijf exploiteert en als zelfstandige werkzaam is. Met juistheid heeft de rechtbank geoordeeld dat appellanten geen inzicht hebben gegeven in de aard en omvang van de inkomsten uit het autobedrijf. Een deugdelijke administratie ontbreekt en op grond van de gedingstukken is niet voldoende inzicht te krijgen in het geheel van de door appellant verrichte activiteiten en de in verband daarmee ontvangen inkomsten. Anders dan appellanten betogen, bieden de belastingaangiften over de jaren 2010, 2011 en 2012 dit inzicht niet, nog daargelaten dat de belastingaangifte van appellant over 2010 ontbreekt. Daarbij is mede van belang dat niet duidelijk is of de Belastingdienst de aangiften heeft gevolgd. De stelling van appellant ter zitting van de Raad dat de gehele boekhouding bij de doorzoeking in beslag is genomen en daarom niet kon worden overgelegd, houdt geen stand. Daartoe is van belang dat appellant ter zitting ook heeft verklaard dat de boekhouding van zijn autobedrijf een jaar geleden weer aan hem is geretourneerd. Niet valt in te zien waarom appellant deze stukken, toen hij daarover (weer) beschikte, niet in het geding heeft gebracht.
5.6.
Uit wat in 5.1 tot en met 5.5 is overwogen, vloeit voort dat het college gehouden was de bijstand van appellanten over de periode in geding in te trekken. Tegen de terugvordering in het nader besluit hebben appellanten geen zelfstandige beroepsgronden aangevoerd.
5.7.
Uit 5.1 tot en met 5.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd, en het beroep tegen het nader besluit ongegrond moet worden verklaard. Voor toewijzing van het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade bestaat daarom geen grond.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 15 april 2016 ongegrond;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en M. Hillen en
M. ter Brugge als leden, in tegenwoordigheid van S.A. de Graaff als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 april 2017.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) S.A. de Graaff

HD