ECLI:NL:CRVB:2017:1570

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 april 2017
Publicatiedatum
21 april 2017
Zaaknummer
15/385 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking bijstand en boete wegens verzwegen bankrekening met aanzienlijk saldo

In deze zaak gaat het om de intrekking van bijstand en de oplegging van een boete aan appellante, die een aanvraag om bijstand had ingediend na zich te hebben gemeld. Appellante ontving bijstand op basis van de Wet werk en bijstand, maar het college van burgemeester en wethouders van Den Haag ontdekte dat zij een bankrekening had met een aanzienlijk saldo, wat leidde tot een melding van de Financial Intelligence Unit. Na onderzoek door de gemeente werd vastgesteld dat appellante beschikte over vermogen dat boven de vrij te laten grens lag, wat resulteerde in de intrekking van haar bijstand en een terugvordering van eerder verstrekte bijstandsbedragen. Appellante betwistte de intrekking en de hoogte van de opgelegde boete, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelde dat zij haar inlichtingenverplichting had geschonden door geen melding te maken van de bankrekening. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank die de boete had vastgesteld op € 3.240,- en stelde deze vast op € 1.179,44, waarbij ook de proceskosten van appellante in hoger beroep werden vergoed.

Uitspraak

15/385 WWB
Datum uitspraak: 18 april 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 18 december 2014, 14/6955 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.P. de Witte, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft op verzoek een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 maart 2017. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. De Witte. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. F. Darwish.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving, nadat zij zich op 28 augustus 2013 had gemeld en op 30 augustus 2013 een aanvraag om bijstand had ingediend, in aansluiting op haar uitkering ingevolge de Werkloosheidswet, sinds 21 september 2013 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.2.
Het college heeft op 9 december 2013 een melding ontvangen van de Financial Intelligence Unit van de politie, inhoudende dat in de periode van 12 maart 2013 tot en met
2 april 2013 stortingen hebben plaatsgevonden tot een bedrag van € 44.290,- op een bankrekening met nummer (…)976 (bankrekening), welke rekening op naam van appellante stond. In de periode van 13 augustus 2013 tot en met 29 augustus 2013 hebben van die bankrekening opnames plaatsgevonden tot een bedrag van € 47.000,-.
1.3.
Naar aanleiding van de in 1.2 genoemde melding hebben medewerkers van de Afdeling bijzonder onderzoek van de dienst SZW van de gemeente Den Haag een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader hebben de medewerkers onder meer dossieronderzoek gedaan en appellante verhoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 3 februari 2014. De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 3 februari 2014 (besluit 1) de bijstand met ingang van 21 september 2013 in te trekken en de over de periode van 21 september 2013 tot 3 februari 2014 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 4.307,- van appellante terug te vorderen. Deze besluitvorming berust op de overweging dat appellante beschikte over vermogen boven het voor haar geldende vrij te laten vermogen.
1.4.
Bij besluit van 4 februari 2014 (besluit 2) heeft het college de openstaande vordering over 2013 gebruteerd en het terug te vorderen bedrag nader vastgesteld op € 5.394,31.
1.5.
Appellante heeft zich op 11 februari 2013 opnieuw gemeld en op 18 februari 2013 een aanvraag om bijstand ingediend.
1.6.
Bij besluit van 26 maart 2014 (besluit 3) heeft het college appellante een boete opgelegd van € 4.310,-. Deze boete berust op de overweging dat appellante haar inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van de bankrekening en het onder 1.3 bedoelde vermogen.
1.7.
Bij besluit van 4 april 2014 (besluit 4) heeft het college de in 1.5 genoemde aanvraag afgewezen. Aan dat besluit ligt ten grondslag dat appellante geen nieuwe feiten en omstandigheden heeft aangevoerd als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht.
1.8.
Bij besluit van 15 juli 2014 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten 1 tot en met 4 ongegrond verklaard, onder wijziging van de grondslag van besluit 4. Aan de afwijzing van de aanvraag ligt nu ten grondslag dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeert.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd voor zover dit de hoogte van de boete betreft, besluit 3 in zoverre herroepen en de boete vastgesteld op
€ 3.240,-.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellante heeft in hoger beroep alleen zelfstandige gronden tegen de intrekking en de boete aangevoerd.
Intrekking
4.2.1.
Appellante betwist dat zij de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Zij voert daartoe aan dat de bankrekening al was opgeheven toen zij in 2013 bijstand aanvroeg. De
in 1.2 bedoelde bedragen behoorden bovendien niet aan appellante toe, maar aan haar zus.
4.2.2.
Dat de bankrekening ten tijde van de aanvraag al was opgeheven heeft appellante niet onderbouwd, terwijl bovendien na de melding zowel op 28 als op 29 augustus 2013 van de bankrekening meer dan één opname heeft plaatsgevonden, tot een bedrag van in totaal
€ 21.000,-. Deze grond slaagt daarom niet.
4.2.3.
Ook de grond dat het vermogen aan de zus toebehoorde slaagt niet. Het gegeven dat een bankrekening op naam van een betrokkene staat, brengt - behoudens tegenbewijs - mee dat het op die rekening staande tegoed een bestanddeel vormt van het vermogen waarover hij beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Appellante is er niet in geslaagd tegenbewijs te leveren waaruit blijkt dat het tegoed op de bankrekening niet tot haar vermogen behoorde. De verklaring van de zus dat zij begin 2013 een bedrag van € 47.000,- aan appellante heeft verstrekt en dit bedrag begin september 2013 weer van appellante heeft ontvangen is daartoe onvoldoende. Concrete en verifieerbare gegevens die de verklaring van de zus ondersteunen ontbreken. Appellante heeft weliswaar een afschrift van een Pakistaanse bankrekening van de zus overgelegd, waarop te zien is dat op 29 mei 2014 grote bedragen zijn gestort, maar niet duidelijk is geworden wat de herkomst van die bedragen is. Daarbij is het tijdsverloop tussen het moment waarop het geld aan de zus zou zijn teruggegeven en het moment waarop de bedragen op de Pakistaanse rekening zijn gestort van belang, alsmede het feit dat de stortingen op de Pakistaanse rekening niet in euro's zijn gedaan, maar door middel van het verzilveren van cheques.
Boete
4.3.1.
Voor een weergave van de relevante wetgeving en uitgangspunten bij de beoordeling van de evenredigheid van een bestuurlijke boete wordt verwezen naar de overwegingen 5.1 tot en met 5.11 van de uitspraak van de Raad van 11 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:12 en de tekst van artikel 18a van de Participatiewet en artikel 2 en 2a van het Boetebesluit socialezekerheidswetten, zoals deze per 1 januari 2017 luiden.
4.3.2.
Uit 4.2.2 en 4.2.3 volgt dat appellante, anders dan zij stelt, de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Zij heeft destijds bij haar aanvraag geen melding gemaakt van de bankrekening en het vermogen op die rekening. Daaruit vloeit tevens voort dat de grond van appellante dat haar geen verwijt kan worden gemaakt omdat zij te goeder trouw was - omdat de bankrekening inmiddels was opgeheven en het tegoed op de rekening van haar zus stond - niet slaagt. De bankrekening was niet opgeheven en zij kon wel over de tegoeden op die rekening beschikken.
4.3.3.
Het college heeft in hoger beroep het standpunt ingenomen dat voor de mate van verwijtbaarheid moet worden uitgegaan van gewone verwijtbaarheid. Omdat het aan het college is om opzet of grove schuld aan te tonen en er geen aanknopingspunten zijn voor een verminderde verwijtbaarheid, zal worden uitgaan van gewone verwijtbaarheid. Gelet hierop is de Raad het met partijen eens dat een boete van 10% van de van toepassing zijnde bijstandsnorm, berekend over een periode van twaalf maanden, hier evenredig, passend en geboden is. Dit komt neer op een bedrag van 10% van € 982,87 x 12 = € 1.179,44.
4.3.4.
Uit 4.3.3 volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd voor zover de rechtbank de boete heeft vastgesteld op € 3.240,-. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad de boete vaststellen op € 1.179,44.
5. Tevens ziet de Raad aanleiding om het college te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 990,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover de rechtbank de boete heeft vastgesteld op
€ 3.240,-
- stelt het bedrag van de boete vast op € 1.179,44 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in
de plaats treedt van het besluit van 15 juli 2014;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag van
€ 990,-;
- bepaalt dat het college aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 123,-
vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en P.W. van Straalen en
J.L. Boxum als leden, in tegenwoordigheid van C.A.E. Bon als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 april 2017.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) C.A.E. Bon

HD