ECLI:NL:CRVB:2017:1740

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 mei 2017
Publicatiedatum
10 mei 2017
Zaaknummer
15-7210 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.H.M. Roelofs
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstandsuitkering wegens onjuiste opgave verblijfadressen door dakloze

Op 9 mei 2017 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in een hoger beroep tegen de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft een appellant die op 26 januari 2015 bijstand heeft aangevraagd op basis van de Participatiewet (PW) en aangaf dakloos te zijn. Tijdens de aanvraag heeft hij drie verblijfadressen opgegeven, maar het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam heeft vastgesteld dat appellant niet op deze adressen aanwezig was tijdens controlebezoeken op 18 en 24 maart 2015. Het college heeft de aanvraag afgewezen op basis van onvolledige informatie over de verblijfsituatie van de appellant.

De rechtbank heeft het beroep van de appellant tegen de afwijzing ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft de Raad de feiten en omstandigheden opnieuw beoordeeld. De Raad concludeert dat de appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden, waardoor het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het college zorgvuldig onderzoek heeft verricht naar de opgegeven adressen. De aanvraag om bijstand is terecht afgewezen, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheid van aanvragers van bijstandsuitkeringen om correcte en volledige informatie te verstrekken over hun verblijfplaats, vooral in situaties van dakloosheid. De Raad bevestigt dat het college de juiste procedures heeft gevolgd en dat de afwijzing van de aanvraag gerechtvaardigd is.

Uitspraak

15.7210 PW

Datum uitspraak: 9 mei 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
2 oktober 2015, 15/3741 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.S. Pot, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 maart 2017. Voor appellant is verschenen mr. Pot. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. H.H.J. ten Hoope.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft zich op 26 januari 2015 gemeld voor het aanvragen van bijstand ingevolge de Participatiewet (PW). Daarbij heeft appellant aangegeven dat hij dakloos is. Appellant heeft over de periode van 26 januari 2015 tot en met 2 maart 2015 zogenoemde zevendagenformulieren ingevuld. Op het formulier “Opgave verblijfslocatie(s) dak- en thuisloze” heeft hij op 23 februari 2015 drie adressen in [woonplaats] opgegeven. Op 3 maart 2015 heeft appellant de aanvraag om bijstand ingediend.
1.2.
De afdeling Controle van de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam (DWI) heeft een onderzoek ingesteld naar de woon- en verblijfsituatie van appellant. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 25 maart 2015. Hieruit komt naar voren dat appellant tijdens locatiebezoeken op 18 en 24 maart 2015 niet is aangetroffen op een van de opgegeven adressen.
1.3.
Bij besluit van 30 maart 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 19 mei 2015 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag van appellant afgewezen. Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat appellant onvolledige inlichtingen heeft verstrekt over zijn verblijfsituatie. Appellant is niet aangetroffen op een van de door hem opgegeven adressen. Hierdoor kan zijn verblijfsituatie niet worden onderzocht met als gevolg dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De hier te beoordelen periode loopt van 25 november 2014 tot en met 9 december 2014.
4.2.
Een aanvrager van een bijstandsuitkering moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen, onder meer over zijn woon- en verblijfplaats. Naar vaste rechtspraak (uitspraak van 13 januari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:15) kan ook van iemand die stelt dak- of thuisloos te zijn worden gevergd dat hij controleerbare gegevens verstrekt over zijn feitelijke verblijfplaats. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de aanvrager niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.3.
Zoals ook uit de uitspraak van 3 november 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:3823) valt af te leiden, hanteert de DWI het onder 1.1 genoemde zevendagenformulier om vast te stellen of een betrokkene behoort tot de bijzondere doelgroep van dak- en thuislozen en/of [woonplaats] de aangewezen centrumgemeente is. Op het formulier “Opgave verblijfslocatie(s) dak- en thuisloze” dient de aanvrager te vermelden waar hij vanaf de datum van aanvraag verblijft of zal verblijven. Op dit formulier dient de aanvrager per opgegeven adres tevens de eventuele tijdstippen van aankomst en vertrek te vermelden en het aantal nachten dat de aanvrager gemiddeld per week verblijft op dit adres. Iedere wijziging dient te worden doorgegeven. Bij de invulling en ondertekening van het opgaveformulier wordt een en ander standaard met de aanvrager besproken en aangegeven dat deze werkwijze noodzakelijk is uit een oogpunt van efficiënte controle. De Raad heeft in zijn uitspraak van 23 februari 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:593) geoordeeld dat deze werkwijze niet onredelijk is.
4.4.
Appellant heeft op het opgaveformulier van 23 februari 2015 opgegeven op de volgende adressen in [woonplaats] te verblijven:
- [adres 1] (adres 1);
- [adres 2] (adres 2);
- [adres 3] (adres 3).
Appellant heeft daarbij geen bijzonderheden met betrekking tot de vertrektijden vermeld.
4.5.
Uit het rapport van 25 maart 2015 blijkt dat twee handhavingsspecialisten van de DWI op 18 maart 2015 tussen 8.30 uur en 9.10 uur de drie opgegeven adressen hebben bezocht. Appellant is daarbij niet aangetroffen. Tijdens het bezoek aan adres 3 werd op aanbellen via de intercom gereageerd door een persoon die opgaf [naam hoofdbewoonster] , de hoofdbewoonster, te zijn. Zij verklaarde dat appellant haar neefje is en dat hij wel eens hier slaapt. Hij heeft hier op
24 of 25 januari 2015 geslapen en daarna niet meer. Hij heeft geen spullen in de woning liggen. Op 24 maart 2015 tussen 8.50 uur en 10.30 uur hebben de handhavingsspecialisten de drie adressen opnieuw bezocht. Appellant is daarbij wederom niet aangetroffen.
4.6.
Gelet op 4.4 en 4.5 moet worden geconcludeerd dat appellant onvolledige dan wel onjuiste opgave heeft gedaan van zijn feitelijke verblijfplaats(en). Appellant is niet aangetroffen op de door hem opgegeven adressen, noch is gebleken dat appellant ten tijde van de bezoeken net was vertrokken van een van de opgegeven adressen. Anders dan appellant heeft betoogd, heeft het college voldoende en zorgvuldig onderzoek verricht naar de door appellant opgegeven adressen. Het college heeft op 18 en 24 maart 2015 alle opgegeven adressen op redelijke tijdstippen in de ochtend bezocht, met het onder 4.5 beschreven resultaat. Voor zover appellant op of na bepaalde tijdstippen niet meer aanwezig zou zijn op de opgegeven adressen, had hij dit moeten vermelden op het opgaveformulier. Uit de gedingstukken blijkt niet dat met appellant de afspraak was gemaakt dat telefonisch contact met hem zou worden opgenomen als hij niet zou worden aangetroffen op de opgegeven adressen.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden, als gevolg waarvan het recht op bijstand over de te beoordelen periode niet kan worden vastgesteld. De aanvraag om bijstand is dan ook terecht afgewezen.
4.8.
Uit 4.7 vloeit voort dat het hoger niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs, in tegenwoordigheid van L.L. van den IJssel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 mei 2017.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) L.L. van den IJssel

HD