ECLI:NL:CRVB:2017:1772
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Intrekking en terugvordering van bijstand op basis van onvoldoende bewijs van verblijf in het buitenland
In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellant door het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam. Appellant ontving sinds 23 juli 2002 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Het college heeft de bijstand ingetrokken over de periode van 1 juli 2009 tot en met 6 mei 2012, omdat appellant zijn paspoort opzettelijk zou hebben beschadigd, waardoor zijn verblijf in het buitenland niet kon worden vastgesteld. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij voldoende bewijs heeft geleverd van zijn verblijf in Nederland, onder andere door middel van bankafschriften en medische gegevens.
De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat het college onvoldoende bewijs heeft geleverd dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden. De Raad heeft vastgesteld dat appellant in de perioden van 1 juli 2009 tot en met 31 december 2010 en van 1 januari 2012 tot en met 6 mei 2012 de maximaal toegestane termijn van verblijf buiten Nederland niet heeft overschreden. De Raad heeft het hoger beroep van appellant gegrond verklaard, de aangevallen uitspraak vernietigd en het college opgedragen om opnieuw te beslissen op het bezwaar tegen het besluit van 18 juni 2014, rekening houdend met de overschrijding van de maximaal toegestane periode van verblijf buiten Nederland in 2011.
De Raad heeft het college ook veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 2.005,24 bedragen. De uitspraak is gedaan op 9 mei 2017.