ECLI:NL:RBZWB:2022:2792

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
19 mei 2022
Publicatiedatum
23 mei 2022
Zaaknummer
AWB- 20_8793 en 20_9364
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking bijstandsuitkering en afwijzing aanvraag bedrijfskapitaal op grond van het BBZ

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 19 mei 2022, betreft het een geschil tussen eiser, een zelfstandige, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Breda, alsook de Staat der Nederlanden (Minister van Justitie en Veiligheid). Eiser had bijstand aangevraagd op grond van het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004 (BBZ) en de Participatiewet. Het college had zijn aanvraag voor bijstandsverlening op 7 juni 2019 afgewezen en zijn bijstandsuitkering per 19 augustus 2019 ingetrokken. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het college verklaarde de bezwaren ongegrond. De rechtbank oordeelt dat het college op goede gronden de bijstandsuitkering heeft ingetrokken, omdat het inkomen van eiser boven de bijstandsnorm lag. Tevens is de aanvraag voor bedrijfskapitaal afgewezen, omdat de onderneming van eiser niet levensvatbaar werd geacht. De rechtbank concludeert dat eiser niet in verzuim is met de betaling van het griffierecht en dat zijn beroep ontvankelijk is. Eiser vordert ook een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, wat de rechtbank toekent. De beroepen tegen de bestreden besluiten zijn ongegrond verklaard, en de rechtbank kent eiser schadevergoedingen toe voor de overschrijding van de redelijke termijn.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummers: BRE 20/8793 en 20/9364

uitspraak van 19 mei 2022 van de enkelvoudige kamer in de zaken tussen

[naam eiser] , te [plaatsnaam 1] , eiser,

gemachtigde: mr. F.E.R.M. Verhagen,
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Breda, verweerder.

de Staat der Nederlanden (Minister van Justitie en Veiligheid), verweerder in het verzoek tot schadevergoeding

Procesverloop

In het besluit van 7 juni 2019 (primair besluit I) heeft het college de aanvraag op grond van het
Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004 (BBZ) van eiser afgewezen.
Bij besluit van 27 augustus 2019 (primair besluit II) heeft het college eisers bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet vanaf 19 augustus 2019 ingetrokken.
In het bestreden besluit I van 30 september 2020 heeft het college de bezwaren tegen primair besluit II deels ongegrond en deels niet-ontvankelijk verklaard.
In het bestreden besluit II van 20 oktober 2020 heeft het college de bezwaren van eiser tegen primair besluit I ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen beide bestreden besluiten beroep ingesteld. Het college heeft in beide procedures een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Breda op 17 februari 2022. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam vertegenwoordiger] .
De rechtbank heeft de uitspraaktermijn verlengd.

Overwegingen

Griffierecht

1. De rechtbank stelt vast dat het griffierecht in procedure BRE 20/9364 niet is betaald. Eiser heeft, wegens betalingsonmacht, voor procedure BRE 20/9364 verzocht om vrijstelling van het te betalen griffierecht. Omdat niet is gebleken dat eiser in de te beoordelen periode (de datum van het verzoek tot betaling van het griffierecht tot de datum waarop het griffierecht uiterlijk betaald had moeten zijn) over minimaal een netto-inkomen van 95% van de voor een alleenstaande geldende bijstandsnorm beschikt, is de rechtbank van oordeel dat eiser niet in verzuim is met betaling van het griffierecht, zodat het beroep ontvankelijk is.
Feiten en omstandigheden
2. Eiser woonde tot 28 februari 2019 in [plaatsnaam 2] . Aan hem is vanuit deze gemeente vanaf 7 januari 2019 bijstand als zelfstandige op grond van het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004 (verder: BBZ) toegekend voor de start van zijn bedrijf als personal trainer. Voorafgaand aan de toekenning van bijstand en bedrijfskrediet heeft het IMK op 27 december 2018 geadviseerd. Het bedrijf is op 8 januari 2019 ingeschreven in het handelsregister en eiser is in januari 2019 gestart met de opleiding. Eiser is op 28 februari 2019 verhuisd naar [plaatsnaam 1] . De voorziening bijstand op grond van het BBZ van het college van [plaatsnaam 2] is met ingang van die datum beëindigd.
Eiser heeft op 25 maart 2019 bijstand en bedrijfskapitaal op grond van het BBZ en de Participatiewet bij het college aangevraagd. Het college heeft het IMK op 26 maart 2019 verzocht om te adviseren over de levensvatbaarheid van de onderneming van eiser. Het college heeft eiser op 5 april 2019 en 29 april 2019 voorschotten van respectievelijk € 350,00 en € 875,00 toegekend.
Het IMK heeft op 5 juni 2019 geadviseerd dat de onderneming van eiser niet levensvatbaar is. In primair besluit I is de bijstand op grond van het BBZ afgewezen. Eiser heeft op
8 juli 2019 bezwaar gemaakt tegen primair besluit I. Dezelfde dag heeft eiser een bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet aangevraagd.
De bijstandsuitkering is op 24 juli 2019, vanaf 8 juli 2019, toegekend naar de norm van een alleenstaande. In dit besluit is ook bepaald dat het college maandelijks € 51,51 op de uitkering inhoudt voor de in april 2019 toegekende voorschotten. Eiser is vervolgens op
19 augustus 2019 gaan werken als schilder. Bij primair besluit II heeft het college eisers Participatiewet-uitkering vanaf 19 augustus 2019 ingetrokken. Tevens is dat besluit opgesomd welke voorschotten van april 2019 nog terugbetaald moeten worden.
Eiser heeft op 31 augustus 2019 bezwaar gemaakt tegen primair besluit II. De onderneming is in september 2019 uitgeschreven bij het handelsregister. Na beëindiging van de werkzaamheden als schilder per 30 september 2019 ontvangt eiser weer een bijstandsuitkering naar de eerdergenoemde norm.
In bestreden besluit I zijn de bezwaren tegen de beëindiging van de bijstandsuitkering ongegrond verklaard, omdat het inkomen van eiser boven de bijstandsnorm lag. De
bezwaren tegen de opsomming van de nog terug te betalen voorschotten zijn
niet-ontvankelijk verklaard, omdat de opsomming een niet op rechtsgevolg gerichte informatieve mededeling betreft.
Naar aanleiding van het bezwaarschrift tegen primair besluit I heeft het college het IMK op 27 augustus 2020 verzocht om te adviseren naar aanleiding van de bezwaren van eiser. Het IMK heeft op 15 september 2020 nader geadviseerd om vier bezwarengronden ongegrond te verklaren. Volgens het IMK staat ieder advies op zichzelf en kunnen omstandigheden wijzigen. Daarbij geldt dat in het advies van december 2018 is gesignaleerd dat eiser geen relevante beroepsopleiding als personal trainer heeft, terwijl deze opleiding als het fundament voor de onderneming wordt beschouwd. Eiser heeft deze opleiding pas in juni 2020 afgerond. Hij is in september 2019 weer met de opleiding begonnen, maar had ten tijde van het advies van juni 2019 al andere diensten kunnen starten. De reden voor de vertraging is een beslaglegging door de Belastingdienst, maar deze schuld bestond al langer en eiser heeft kennelijk onvoldoende gedaan om eerder een betalingsregeling te treffen. Ten tijde van het advies in juni 2019 waren er voorts geen activiteiten die voor omzet zorgden. Derhalve zou de taakstellende omzet ook niet worden gehaald. De bezwaargronden over onvoldoende urgentiebesef en het uitwerken van een prijs- en promotiebeleid waardeert het IMK als neutraal. In bestreden besluit II heeft het college het advies van IMK (middels het advies van de Commissie Sociaal Domein) overgenomen en de bezwaren ongegrond verklaard.
Omvang geschil
3. Voor bestreden besluit I is in geschil of het college de bijstandsuitkering, op goede gronden, per 19 augustus 2019 heeft ingetrokken en of eiser op goede gronden
niet-ontvankelijk is verklaard ten aanzien van de bezwaren tegen de opgesomde nog terug te betalen voorschotten.
Voor bestreden besluit II is in geschil of het college, op goede gronden, de bijstand op grond van het BBZ heeft afgewezen.
Beroepsgronden
4. Eiser voert in beroep tegen bestreden besluit I aan dat de voorschotten besteed zijn aan levensonderhoud en dat eiser in 2019 een substantieel lager inkomen had dan het inkomen in 2018 met een bijstandsuitkering. Er is geen besluit genomen naar aanleiding van de op 25 maart 2019 aangevraagde algemene bijstand noch besloten over de toegekende voorschotten. Om die reden is het bezwaarschrift van 31 augustus 2019 ook gericht tegen de terugvorderingen van de voorschotten. Dit bezwaarschrift was ook gericht tegen het niet toekennen van terugwerkende kracht bij de toekenning van bijstand in het besluit van 24 juli 2019. De stage-overeenkomst per 19 augustus 2019 was niet concreet ten aanzien van het aantal werkuren, zodat de bijstandsuitkering niet op dat moment al beëindigd kon worden. Eiser is ten onrechte niet gehoord.
Tegen bestreden besluit II voert eiser aan dat er geen noodzaak was voor het onderzoek van IMK van juni 2019 en dat de financiële situatie en ontwikkeling in liquiditeit van beide rapporten vergelijkbaar was. Het rapport is niet met de vereiste zorgvuldigheid tot stand gekomen: de conclusies van het eerste en het tweede rapport staan haaks op elkaar, terwijl het tweede rapport pas drie maanden na het eerste rapport is aangevraagd. Eiser heeft de onderneming uitgeschreven bij het handelsregister, omdat hij anders geen bijstandsuitkering kon krijgen. De opleiding kon hij begin 2019 niet voortzetten door beslagen van de Belastingdienst. Eiser stelt dat zijn onderneming onderscheidend genoeg is door het organiseren van intensievere triatlons in het buitenland en stelt tevens dat hij het prijs- en promotiebeleid wel degelijk heeft aangepast na het advies van IMK van december 2018.
Eiser vordert in de beroepen tegen beide bestreden besluiten een schadevergoeding wegens het overschrijden van de redelijke termijn.
Wettelijk kader
5. De relevante regels zijn opgenomen in een bijlage bij deze uitspraak.
Beoordeling
6.1
De rechtbank zal hierna eerst ingaan op de intrekking van de bijstandsuitkering en de in dat besluit opgenomen opsomming van de nog terug te betalen voorschotten bijstand (bestreden besluit I). Daarna zal de rechtbank ingaan op de afwijzing van de bijstand voor zelfstandigen (bestreden besluit II).
Bestreden besluit I: intrekking bijstand en opsomming terug te betalen voorschotten
6.2
Voor de intrekking van de bijstand is de te beoordelen periode de datum met ingang vanaf wanneer de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het intrekkingsbesluit [1] , ofwel 19 augustus 2019 tot en met 27 augustus 2019. De rechtbank moet de vraag beantwoorden of het college op goede gronden de bijstandsuitkering over die periode heeft ingetrokken.
6.3
Het besluit tot het intrekken van het recht op bijstand is een voor eiser belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekken is voldaan in beginsel op het college. Dit betekent dat het college de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen [2] .
Tussen partijen is niet in geschil dat eiser vanaf 8 juli 2019 een bijstandsuitkering ontving en dat hij vanaf 19 augustus 2019 werkte als schilder. De inkomsten bedroegen bruto
€ 11,00 per uur. Het college heeft voorafgaand aan de intrekking geverifieerd dat het gaat om fulltime werkzaamheden. Uitgaande van deze omvang bedroegen zijn verdiensten uit werk € 1.914,00 bruto per maand [3] . De netto-inkomsten begroot de rechtbank dan op
€ 1.688,00 netto. Aangezien de relevante bijstandsnorm [4] destijds € 1.030,42 netto per maand bedroeg, constateert de rechtbank dat de verdiensten van eiser ruim boven de bijstandsnorm lagen. Omdat voor het recht op bijstand het inkomen onder de bijstandsnorm moet liggen, dit vanaf 19 augustus 2019 niet meer het geval was en de bijstand per maand wordt vastgesteld [5] , heeft het college op goede gronden besloten om de bijstandsuitkering vanaf 19 augustus 2019 in te trekken. Over 1 augustus 2019 tot en met 18 augustus 2019 is wel bijstand betaald.
6.4
Ten aanzien van de opsomming van terug te vorderen voorschotten is niet in geschil dat eiser – voor de periode vanaf 25 maart 2019 tot en met mei 2019 – voor een bedrag van € 1.225,00 aan voorschotten heeft ontvangen, maar dat er over de betreffende periode geen bijstand is toegekend. Bij de toekenning is telkens aangegeven dat de voorschotten dan terugbetaald moeten worden. Het college is bevoegd om te besluiten tot terugvordering [6] . De beroepsgrond dat het bezwaarschrift tegen primair besluit II van 27 augustus 2019 ook was gericht tegen de teruggevorderde voorschotten uit het besluit van 24 juli 2019 slaagt niet. In beide besluiten wordt verwezen naar vorderingen, met dien verstande dat de verwijzing naar de vorderingen in het primair besluit II naar vaste rechtspraak van de CRvB [7] zien op een schriftelijke mededeling over de hoogte van nog terug te betalen bedragen, waarover in het verleden al besluiten zijn genomen. De verwijzing in primair besluit II is om die reden niet op rechtsgevolg gericht en dus geen besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb. Het enkele gegeven dat, ten tijde van het maken van bezwaar tegen primair besluit II, de bezwaartermijn tegen het besluit van 24 juli 2019 nog niet was verstreken, betekent naar het oordeel van de rechtbank niet dat het college de bezwaargronden over de vorderingen in het primaire besluit II zo extensief had moeten uitleggen dat deze ook tegen het besluit van 24 juli 2019 gericht waren. Het college heeft de relevante bezwaargronden tegen primair besluit II dus terecht niet-ontvankelijk verklaard. Het beroep hiertegen is ongegrond.
6.5
De beroepsgrond – dat het bezwaarschrift tegen primair besluit II tevens gericht was tegen de bij besluit van 24 juli 2019 toegekende bijstandsuitkering per 8 juli 2019 en daarmee afwijzing van de bijstandsuitkering met terugwerkende kracht – slaagt evenmin. Dit bezwaarschrift was gericht tegen de intrekking van de bijstand per 19 augustus 2019 en niet tegen de eerdere toekenning van de bijstand noch de ingangsdatum.
6.6
De rechtbank leidt uit het dossier verder af dat eiser, voorafgaand aan de geplande hoorzitting, heeft afgezien van een hoorzitting. Er is om die reden ook geen sprake van een situatie van ten onrechte niet gehoord zijn.
Bestreden besluit II: de afwijzing van de bijstand voor zelfstandigen
7.1
De rechtbank moet in deze procedure de vraag beantwoorden of het college, op goede gronden, de onderneming van eiser als niet levensvatbaar heeft gekwalificeerd en om
die reden de aanvraag heeft kunnen afwijzen.
7.2
Alvorens de rechtbank aan de inhoudelijke beoordeling van deze vraag toekomt, beoordeelt de rechtbank ambtshalve het procesbelang van eiser in deze procedure. Van voldoende procesbelang is sprake indien het resultaat, dat de indiener van een bezwaar- of beroepschrift nastreeft, daadwerkelijk kan worden bereikt en het resultaat voor deze indiener feitelijk betekenis kan hebben [8] . Eiser heeft ter zitting bevestigd dat hij het bedrijf wenst voort te zetten en dat hij een schadevergoeding van het college vordert. De rechtbank ziet hierin een voldoende procesbelang in de beroepsprocedure tegen bestreden besluit II.
7.3
Tussen partijen is niet in geschil dat eiser, voorafgaand aan de aanvraag van BBZ in [plaatsnaam 1] , in [plaatsnaam 2] eerder bijstand voor zelfstandigen en bedrijfskapitaal toegekend is. Het betrof een inkomensvoorziening op bijstandsniveau voor zes maanden (in de vorm van een renteloze lening) en een bedrijfskapitaal van € 1.300,00 voor het volgen en behalen van het diploma van fitnessinstructeur. In het bedrijfskapitaal was ook een bedrag voor reiskosten opgenomen. Aan de toekenning van deze voorziening ligt het rapport van IMK van 27 december 2018 ten grondslag. In dat rapport is het bedrijf van eiser als levensvatbaar beoordeeld. In een later rapport van het IMK van 5 juni 2019 is dat niet het geval, omdat eiser onvoldoende stappen heeft ondernomen naar aanleiding van het rapport van december 2018 en tijdens het onderzoek onder meer heeft aangegeven zich tot september 2019 te willen richten op het zelf lopen van triatlons en de opleiding niet eerder dan september 2019 te hervatten.
7.4
Voor de beoordeling van de levensvatbaarheid van een bedrijf is de situatie ten tijde van het besluit op de aanvraag bepalend [9] . Naar vaste rechtspraak van de CRvB geldt dat een bijstandsverlenend orgaan in zaken als hier aan de orde gerechtigd is om zich bij zijn besluitvorming te baseren op concrete adviezen van deskundige instanties als het IMK, tenzij er concrete aanknopingspunten bestaan om te twijfelen aan de zorgvuldigheid van de totstandkoming van dat advies of aan de inhoud daarvan [10] .
De rechtbank leidt uit het positieve advies van december 2018 af dat dit advies met enkele kanttekeningen is gegeven. Zo is eiser opgeroepen om snel het prijs- en promotiebeleid aan te passen, is het advies gebaseerd op een langere aanloopperiode en het gegeven dat eiser op korte termijn de opleiding (waarvoor het bedrijfskrediet is verleend) zou afronden. Daarnaast is geadviseerd om na een half jaar een nadere beoordeling te doen. De afgeronde opleiding zou als fundament moeten dienen voor de uitbouw van het bedrijf, omdat eiser hiermee als personal trainer door sportscholen ingehuurd zou kunnen worden.
Uit de IMK-adviezen van 5 juli 2019 en het advies in bezwaar leidt de rechtbank af dat de in het bestreden besluit gehandhaafde conclusie van niet-levensvatbaarheid overwegend is gebaseerd op het niet starten en afronden van de opleiding en op het ontbreken van voldoende onderscheidend vermogen.
7.5
Weliswaar is het starten van de opleiding geen voorwaarde om te kunnen starten met het bedrijf, maar het is wel een fundamentele voorwaarde voor de levensvatbaarheid en om het bedrijf verder te ontwikkelen. Naar het oordeel van de rechtbank mag het college daar ook betekenis aan hechten en dat geldt ook voor het (tijdelijk) staken van de opleiding. Eiser stelt dat hij de opleiding begin 2019 heeft moeten staken, omdat hij de reiskosten naar de opleidingslocatie niet kon betalen vanwege invordering van belastingschulden door de Belastingdienst. Het gaat dan om maatregelen tot invordering, waarbij op respectievelijk 24 januari 2019 een bedrag van € 299,00 is ingevorderd en op 25 februari 2019 een bedrag van € 170,00. Dat eiser last heeft gehad van de invordering door de Belastingdienst komt de rechtbank aannemelijk over, maar het betrof een al langer bestaande schuld en uiteindelijk staat een schuldenaar met al zijn vermogen in voor het verhaal van een vordering [11] , terwijl eiser voor het einde van 2018 kennelijk - ondanks vooraankondigingen - geen afspraken met de Belastingdienst heeft gemaakt. De rechtbank constateert dat de bedragen binnen enkele weken zijn gestorneerd, dat deze relatief beperkt waren in omvang, mede gezien dat eiser in die periode een volledige uitkering ontving vanuit de gemeente [plaatsnaam 2] . Bovendien was in het toegekende bedrijfskapitaal ook een bedrag voor juist de reiskosten verdisconteerd. De rechtbank is van oordeel dat alle omstandigheden, tezamen en in onderling verband bezien, onvoldoende onderbouwen dat eiser om deze reden zijn opleiding moest staken.
Vervolgens verhuist eiser naar [plaatsnaam 1] . Hij heeft de opleiding dan nog niet hervat, maar de kosten hiervan zijn wel volledig betaald. Eiser kiest er op dat moment niet voor om de opleiding te vervolgen. Eiser geeft voorrang aan verenigingsactiviteiten, namelijk het zelf lopen van triatlons. De opleiding is pas in september 2019 hervat. Het college werpt eiser deze keuze tegen. De rechtbank kan dat volgen. Weliswaar kunnen de activiteiten voor de triatlonvereniging een positieve impuls voor het bedrijf hebben, maar dat neemt niet weg dat eiser eerder inkomsten zou kunnen genereren door zijn opleiding af te ronden.
Ter zake het ontbrekende onderscheidende vermogen leidt de rechtbank uit de beoogde internationale triatlonactiviteiten af dat deze vooral zien op de ontwikkeling van het bedrijf op de lange termijn. De plannen ten aanzien van het organiseren van triatlons in het buitenland en buitenlandse reizen waren niet onderbouwd aan de hand van concrete afspraken, een exploitatiebegroting, en dergelijke. Op de korte termijn gaat het om de opleiding en het genereren van omzet, zodat in ieder geval de taakstellende omzet gehaald kan worden. Het IMK heeft op dat onderdeel onvoldoende levensvatbaarheid gezien. Het college heeft dat oordeel mogen volgen; zonder opleiding heeft eiser onvoldoende onderscheidend vermogen.
7.6
Ten tijde van het (onderzoek voorafgaand aan) primair besluit I beschikte eiser niet over het noodzakelijke diploma en exploiteerde hij evenmin voor zijn bedrijf relevante activiteiten waarvoor het diploma mogelijk niet nodig was. Niet gebleken is dat het advies van het IMK op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen, feitelijke onjuistheden bevat of ondeugdelijk is gemotiveerd. Op grond van het voorgaande heeft het college, op goede gronden, de aangevraagde bijstand/verzoek om bedrijfskapitaal op grond van het BBZ afgewezen. Het beroep tegen bestreden besluit II is ongegrond.
Schadevergoeding overschrijding van de redelijke termijn
8.1
Eiser heeft aangevoerd dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is overschreden en hij heeft in verband daarmee verzocht een immateriële schadevergoeding toe te kennen.
8.2
Het is vaste rechtspraak [12] dat als uitgangspunt geldt dat de bezwaar- en beroepsfase tezamen niet langer mogen duren dan twee jaar. Daarbij mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar duren. Dit is behoudens factoren die onder omstandigheden aanleiding kunnen geven overschrijding van deze behandelingsduren gerechtvaardigd te achten. De termijn vangt aan op het moment dat het college het bezwaarschrift ontvangt en eindigt op het moment van deze uitspraak.
8.3
Het bezwaarschrift tegen het primaire besluit I is op 8 juli 2019 door het college ontvangen. Dit betekent dat de termijn van twee jaar op 8 juli 2021 eindigde en dat de redelijke termijn is overschreden. Bij de beoordeling in welke mate de redelijke termijn is overschreden, moet worden uitgegaan van de datum van deze uitspraak. Vanwege de na 8 juli 2021 verstreken tijd tot aan de uitspraak (afgerond 11 maanden), heeft eiser recht op een schadevergoeding van € 1.000,00 (uitgaande van € 500,- per overschrijding per half jaar of een deel daarvan).
Het bezwaarschrift tegen het primaire besluit II is op 31 augustus 2019 door het college ontvangen. Dit betekent dat de termijn van twee jaar op 31 augustus 2021 eindigde en dat de redelijke termijn is overschreden. Bij de beoordeling in welke mate de redelijke termijn is overschreden, moet worden uitgegaan van de datum van deze uitspraak. Vanwege de na
31 augustus 2021 verstreken tijd tot aan de uitspraak (afgerond 9 maanden), heeft eiser recht op een schadevergoeding van € 1.000,00 (uitgaande van € 500,- per overschrijding per half jaar of een deel daarvan).
De rechtbank kent voor beide bestreden besluiten een aparte schadevergoeding toe. Bijstand en BBZ zijn separate onderwerpen die naar het oordeel van de rechtbank voldoende van elkaar verschillen.
De overschrijding van de redelijke termijn wordt deels aan het college en deels aan de Staat toegerekend [13] . Omdat de bezwaarfase respectievelijk ruim 15 en 13 maanden heeft geduurd, is de redelijke termijn in de bestuurlijke fase met respectievelijk 9 maanden en 7 maanden overschreden. De behandelduur in de rechterlijke fase heeft in beide procedures 2 maanden te lang geduurd. Het college wordt daarom veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 1.600,- en de Staat tot een bedrag van € 400,-. De rechtbank merkt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) in zoverre mede aan als partij in dit geding.
Conclusie
8. De beroepen tegen de bestreden besluit I en II zijn ongegrond. De rechtbank kent eiser per beroepsprocedure een schadevergoeding van € 1.000,00 toe wegens overschrijding van de redelijke termijn.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat aanleiding, in zoverre dat het college en de Staat elk voor de helft zullen worden veroordeeld in de proceskosten van eiser voor verleende rechtsbijstand in verband met het verzoek om schadevergoeding wegens schending van de redelijke termijn. Die kosten worden begroot op een bedrag van € 379,50 (een punt voor het indienen van het schadeverzoek met een wegingsfactor van 0,5), voor beide zaken tezamen op grond van samenhang als bedoeld in artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Voor toekenning van een afzonderlijk punt voor de behandeling ter zitting van het verzoek om schadevergoeding bestaat in dit geval geen aanleiding [14] . De betreffende kosten worden daarmee voor het college begroot op € 189,75 en voor de Staat op € 189,75.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart de beroepen ongegrond;
  • veroordeelt het college tot het betalen van een schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 1.600,-;
  • veroordeelt de Staat tot het betalen van een schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 400,-;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 189,75;
  • veroordeelt de Staat in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 189,75.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A.M.L. van de Sande, rechter, in aanwezigheid van
mr. S.J.E. Loontjens, griffier, op 19 mei 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier is niet in de gelegenheid om de uitspraak te ondertekenen.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Bijlage:
Participatiewet
Artikel 11, eerste lid:
Ieder in Nederland woonachtige Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien, heeft recht op bijstand van overheidswege.
Artikel 19, eerste lid:
Onverminderd paragraaf 2.2, heeft de alleenstaande (…) recht op algemene bijstand indien:
a. het in aanmerking te nemen inkomen lager is dan de bijstandsnorm; en
b. er geen in aanmerking te nemen vermogen is.
Artikel 31, eerste lid:
Tot de middelen worden alle vermogens- en inkomensbestanddelen gerekend waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. (…)
Artikel 32, eerste lid:
Onder inkomen wordt verstaan de op grond van artikel 31 in aanmerking genomen middelen voor zover deze:
a. betreffen inkomsten uit of in verband met arbeid, (…); en
b. betrekking hebben op een periode waarover beroep op bijstand wordt gedaan.
Artikel 45, eerste lid:
De algemene bijstand wordt per kalendermaand vastgesteld en betaald. (…)
Artikel 58, tweede lid, sub d:
Het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend kan kosten van bijstand terugvorderen, voor zover de bijstand:
d. ingevolge artikel 52 bij wijze van voorschot is verleend en nadien is vastgesteld dat er geen recht op bijstand bestaat.
Artikel 78f:
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met betrekking tot de verlening van bijstand en bijstand ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal op grond van deze wet aan zelfstandigen en aan personen die algemene bijstand ontvangen en voornemens zijn een bedrijf of zelfstandig beroep te beginnen (….).
Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004 (BBZ)
Artikel 1, sub c:
In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
c. levensvatbaar bedrijf of zelfstandig beroep: het bedrijf of zelfstandig beroep waaruit de zelfstandige naar verwachting na bijstandsverlening een inkomen zal verwerven dat, samen met het overige inkomen, toereikend is voor de voortzetting van het bedrijf of zelfstandig beroep en voor de voorziening in het bestaan.
Artikel 2, eerste lid, sub b en tweede lid:
1. Algemene bijstand kan worden verleend aan:
b. de persoon (…) die uit hoofde van werkloosheid een uitkering ontvangt en die een bedrijf of zelfstandig beroep begint dat levensvatbaar is;
2. Bijstand ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal kan slechts worden verleend aan de zelfstandige, bedoeld in de onderdelen a, b en c van het eerste lid.
Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Artikel 1:3, eerste lid:
Onder besluit wordt verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.

Voetnoten

1.Centrale Raad van Beroep 6 september 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3295.
2.CRvB 9 mei 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1772.
3.(€ 11,00 per uur * 8 uur per dag) * 21,75 sv-dagen per maand = € 1.914,00 bruto.
4.Artikel 21, sub a, van de Participatiewet (geldend op 19 augustus 2019).
5.Artikel 45, eerste lid, van de Participatiewet.
6.Artikel 59, tweede lid, sub d, van de Participatiewet.
7.Bijvoorbeeld CRvB 16 juli 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2300 en CRvB 22 maart 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:783.
8.Bijvoorbeeld CRvB 20 april 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1269.
9.CRvB 21 juni 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2358.
10.Bijvoorbeeld CRvB 19 februari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ1552 en CRvB 21 juni 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2289.
11.Artikel 435, eerste lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering in samenhang met artikel 4:116 van de Awb.
12.Bijvoorbeeld CRvB 16 februari 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:568
13.Volgens de methode uiteengezet in het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252
14.CRvB 18 juni 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1444