In deze zaak gaat het om de voortzetting van de WAO-uitkering van appellant, die sinds 1 juni 2006 als verkoopmedewerker werkzaam was en zich op 28 juli 2009 ziek meldde. Na een herbeoordeling door een verzekeringsarts van het Uwv in 2013, werd vastgesteld dat appellant in staat was om te werken in een aantal passende functies, wat leidde tot de beëindiging van zijn uitkering per 22 maart 2014. Appellant ging in beroep tegen deze beslissing, maar de rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, met de conclusie dat het Uwv zich op een deugdelijke medische onderbouwing kon baseren.
In hoger beroep voerde appellant aan dat onvoldoende rekening was gehouden met zijn rugklachten en de daaruit voortvloeiende pijnklachten. Hij stelde dat hij niet in staat was om de vastgestelde uren te werken en dat er sprake was van een medische fout. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde echter dat de verzekeringsartsen zorgvuldig onderzoek hadden gedaan en dat de medische informatie die door appellant was aangeleverd niet voldoende onderbouwd was. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen reden was om aan de geschiktheid van de geselecteerde functies te twijfelen. De uitkering werd voortgezet op basis van een arbeidsongeschiktheidspercentage van 55 tot 65%.