ECLI:NL:CRVB:2017:1988

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 mei 2017
Publicatiedatum
2 juni 2017
Zaaknummer
13/2027 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WAO-uitkering en schadevergoeding wegens overschrijding redelijke termijn

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een beslissing van de rechtbank Den Haag met betrekking tot haar WAO-uitkering. Appellante, die sinds 2000 arbeidsongeschikt is door ernstige depressieve klachten, had aanvankelijk een uitkering van 80-100% maar deze werd in 2011 herzien naar 15-25% na een onderzoek door een psychiater. Appellante was het niet eens met deze herziening en heeft bezwaar aangetekend, wat uiteindelijk leidde tot een rechtszaak. De rechtbank oordeelde dat het Uwv in de bezwaarfase onvoldoende zorgvuldig had gehandeld, maar dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand konden blijven. Appellante stelde dat haar lichamelijke klachten onvoldoende waren meegenomen in de beoordeling en dat er een urenbeperking moest worden aangenomen. De Centrale Raad van Beroep heeft de deskundige Greveling benoemd om de situatie van appellante te onderzoeken. Greveling concludeerde dat de beperkingen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) adequaat waren en dat er geen reden was voor een urenbeperking. De Raad bevestigde het oordeel van de rechtbank dat de geselecteerde functies passend waren voor appellante. Daarnaast werd vastgesteld dat de redelijke termijn voor de procedure met twee jaar was overschreden, wat leidde tot een schadevergoeding van € 2.000,- aan appellante. De Raad heeft het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 1.485,- bedroegen voor de beroepsprocedure en € 1.500,20 voor de hoger beroep procedure.

Uitspraak

13/2027 WAO
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
6 maart 2013, 11/8926 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie)
Datum uitspraak: 19 mei 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.M.M. Brouwer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft L. Greveling-Fockens, verzekeringsarts, als deskundige benoemd voor het instellen van een onderzoek. De deskundige heeft op 11 juli 2016 een schriftelijk verslag van het onderzoek aan de Raad uitgebracht.
Partijen hebben gereageerd op dit rapport.
Bij brief van 13 december 2016 heeft de deskundige hierop gereageerd.
Hierop hebben partijen wederom gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 april 2017. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Brouwer. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.J.F. Bär.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is op 10 januari 2000 uitgevallen voor haar werk als administratief medewerkster voor 36 uur per week in verband met ernstig depressieve klachten als gevolg van PTSS, waarvoor zij destijds in behandeling was bij het RIAGG. Per einde wachttijd is aan appellante per 8 januari 2001 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend. Deze uitkering was laatstelijk berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100%.
1.2.
Na een onderzoek in januari 2011 door K. Foeken, psychiater, heeft het Uwv bij besluit van 7 juni 2011 de WAO-uitkering van appellante per 8 augustus 2011 herzien en berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. Bij besluit van 13 oktober 2011 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante ongegrond verklaard. Het bestreden besluit berust op het standpunt dat appellante op 8 augustus 2011, de in geding zijnde datum, weliswaar beperkingen ondervond bij het verrichten van arbeid, maar dat zij met inachtneming van deze beperkingen geschikt is voor werkzaamheden verbonden aan de voor haar geselecteerde functies.
2. De rechtbank heeft geoordeeld dat uit een oogpunt van zorgvuldige besluitvorming het Uwv in de bezwaarfase het dossier nogmaals aan de deskundige Foeken had moeten voorleggen. Ten onrechte is dat nagelaten. In zoverre is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit moet worden vernietigd. Het Uwv heeft dit gebrek hersteld. De rechtbank heeft vervolgens geoordeeld dat er grond is om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft uitgebreid en goed gemotiveerd dat er geen verdergaande cognitieve en lichamelijke beperkingen zijn dan al vastgelegd in de in bezwaar bijgestelde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) en dat evenmin aanleiding bestaat een urenbeperking aan te nemen. In de rapporten van 13 oktober 2011 en 29 juni 2012 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep op voldoende wijze gemotiveerd dat appellante in staat is om de aan haar voorgehouden functies te verrichten. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand worden gelaten, dat het Uwv aan appellante het griffierecht dient te vergoeden en heeft het Uwv veroordeeld in de gemaakte proceskosten.
3.1.
Appellante heeft gesteld dat zij zich niet met de uitspraak kan verenigen omdat bij de verzekeringsgeneeskundige beoordeling onvoldoende aandacht is besteed aan haar lichamelijke klachten. Er is om energetische redenen en preventieve redenen wel degelijk grond voor het aannemen van een urenbeperking zoals dat ook steeds in het verleden het geval is geweest, ook wegens de lichamelijke klachten. Uit het zeer beperkte dagverhaal van appellante blijkt dat zij tot weinig meer dan de dagelijkse zorg voor huishouden en schoolgaand kind in staat is, haar dagverhaal is niet als “actief” te benoemen. Ook Foeken denkt blijkens haar rapport aan een geleidelijke werkhervatting. Ten onrechte is de verzekeringsarts bezwaar en beroep afgeweken van het rapport van Foeken door beperkingen op de punten 1.1 en 1.2 te laten vallen en te stellen dat appellante niet is aangewezen op volledig voorgestructureerd werk (1.9.1). Ten onrechte heeft de rechtbank de verzekeringsarts bezwaar en beroep op dit punt gevolgd. Met name is van belang dat appellante geschikt wordt geacht voor een belasting van negen uur per dag, terwijl Foeken in het rapport heeft gesteld dat zij meent dat een belasting van negen uur per dag, voor appellante te veel is. Tevens is appellante van mening dat de geselecteerde functies niet geschikt zijn voor haar. Ten slotte is ten onrechte bij de veroordeling in de proceskosten een vergoeding op basis van 2 punten toegekend omdat in de beroepsprocedure een tweede zitting en een nadere schriftelijke uiteenzetting hebben plaatsgevonden, had een vergoeding op basis van 3 punten moeten worden toegekend. Ter zitting heeft appellante naar voren gebracht dat de procedure te lang heeft geduurd en daarvoor schadevergoeding gevraagd.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1.
Om meer inzicht te verkrijgen in de beperkingen van appellante heeft de Raad Greveling als deskundige benoemd teneinde van verslag en advies te dienen. Op 5 juli 2016 heeft Greveling appellante op het spreekuur gezien, besproken zijn de verschillen tussen 2016 en 2011, appellante heeft gesteld dat zij in 2011 helemaal niet kon werken wegens vermoeidheidsklachten, in 2016 is ze niet meer onder behandeling, wel bezoekt zij regelmatig de huisarts. Tweeënhalfjaar geleden is zij met behulp van een diëtiste vijftien kilo afgevallen. Greveling heeft afgezien van een lichamelijk onderzoek omdat het gaat om de belastbaarheid op 8 augustus 2011 en hiervan geen toegevoegde waarde wordt verwacht, de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op 21 september 2011 een uitgebreid lichamelijk onderzoek beschreven. Greveling is van mening dat de beperkingen als opgenomen in de FML tegemoet komen aan de beperkingen zoals naar voren komen uit het onderzoek door de verzekeringsartsen en door psychiater Foeken, met dien verstande dat de FML aanvulling behoeft op het punt “emotionele problemen van anderen hanteren”. Greveling heeft gesteld dat er geen reden is voor een urenbeperking op energetische of preventieve gronden.
4.2.
In reactie op het gestelde in het rapport van Greveling heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gesteld zich te kunnen vinden in de mening van Greveling dat er op de datum in geding een beperking op het punt “emotionele problemen van anderen hanteren” dient te worden opgenomen en de FML overeenkomstig aangepast. Aanvullend heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep gesteld dat in de geselecteerde functies geen taken voorkomen waarin het hanteren van eigen gevoelens een functie-eis is, het betreffen eenvoudige productiefuncties welke daardoor onveranderd gehandhaafd blijven.
4.3.
Appellante heeft naar voren gebracht dat de deskundige op grond van haar bevindingen tot de conclusie had moeten komen dat er reden is om wegens energetische en preventieve redenen een urenbeperking aan te nemen. De bij appellante voorkomende klachten, slaapproblemen, vermoeidheid, energiegebrek en concentratieproblemen, passen bij de door de deskundige gestelde diagnose en de bevindingen van de behandelaar van appellante van PsyQ als neergelegd in de brief van 20 februari 2012 en maken dat om energetische redenen een urenbeperking dient te worden aangenomen. Ook om preventieve redenen dient een urenbeperking te worden aangenomen, gelet op de lange duur van de klachten van appellante en het risico van een terugval.
4.4.
Desgevraagd heeft Greveling bij brief van 13 december 2016 naar aanleiding van de bezwaren van appellante tegen het niet aannemen van een urenbeperking gesteld dat een dysthyme stoornis, zijnde een milde stemmingsstoornis, niet gepaard gaat met dusdanig ernstig energieverlies dat een urenbeperking, noodzakelijk te achten is. In passende werkzaamheden waarbij met de beperkingen rekening wordt gehouden zal geen sprake zijn van overbelasting zodat er evenmin op preventieve gronden reden is voor een urenbeperking. Appellante heeft in haar brief van 27 december 2016 gesteld dat er bij de geselecteerde functies geen sprake is van passende werkzaamheden, maar van werkzaamheden waarin een risico op overbelasting bestaat.
4.5.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige kan volgen, indien de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. Het deskundigenrapport van Greveling geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek, alle beschikbare gegevens van de behandelaars van appellante zijn door haar bij de beoordeling betrokken en het rapport is inzichtelijk en consistent. Ook heeft zij uiteengezet waarom geen urenbeperking in aanmerking behoeft te worden genomen.
De bezwaren die door appellante tegen het rapport naar voren zijn gebracht zijn door haar besproken en zijn onvoldoende om de juistheid van de in het rapport neergelegde conclusie in twijfel te trekken. De Raad wijst er nog op dat de conclusie van Greveling overeen komt met die van Foeken en de verzekeringsartsen (bezwaar en beroep). Pas na de datum in geding is appellante in behandeling gekomen bij PsyQ. Wat betreft de gestelde lichamelijke beperkingen verwijst de Raad naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 21 september 2011.
4.6.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de voor appellante geselecteerde functies passend zijn. De arbeidsdeskundige en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep hebben, laatstelijk in hoger beroep met het rapport van 16 augustus 2016, toereikend gemotiveerd dat de geselecteerde functies de belastbaarheid van appellante niet overschrijden. Dat geldt ook voor het aantal uren bij de elektromonteur, gezien het totaal aantal uren per week.
4.7.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep op dit punt niet slaagt.
4.8.
Appellante heeft ook naar voren gebracht dat de rechtbank bij de berekening van de proceskostenvergoeding in beroep slechts twee punten heeft gegeven. Op dit punt is het hoger beroep van appellante gegrond. De rechtbank heeft de nadere zitting en de zienswijze van
6 juli 2012 ten onrechte niet bij de vaststelling van de proceskostenvergoeding betrokken. Aan appellante komt dus voor de in beroep gemaakte proceskosten een vergoeding toe van
3 punten, zijnde in totaal € 1.485,-.
5.1.
De klacht van appellante over de lange duur van de procedure wordt, met toepassing van artikel 8:69, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht, opgevat als een verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (vergelijk de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 4 juni 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BD3121).
5.2.
Of de redelijke termijn is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens volgt dat daarbij van belang zijn de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van betrokkene gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van betrokkene.
5.3.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder heeft de Raad in die uitspraak overwogen dat in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast is van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
5.4.
In het geval van appellante zijn vanaf de ontvangst door het Uwv op 29 juni 2011 van het bezwaarschrift tot de datum van deze uitspraak bijna zes jaar verstreken. In de zaak zelf, noch in de opstelling van appellante zijn aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaren zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met twee jaar overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van in totaal
€ 2.000,-. De overschrijding van de redelijke termijn is aan de bestuursrechter toe te rekenen. De Staat wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellante tot een bedrag van € 2.000,-
6. Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.485,- in beroep en op € 1.485,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand en € 15,20 aan reiskosten voor het bijwonen van de zitting in hoger beroep.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak met uitzondering van de beslissing over de vergoeding
van proceskosten in beroep;
- bepaalt de vergoeding van proceskosten in beroep op € 1.485,-;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten in hoger beroep van € 1.500,20;
- bepaalt dat het Uwv het in hoger beroep betaalde griffierecht vergoedt;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie) tot betaling aan
appellante van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 2.000,-.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van
A.M.C. de Vries als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 mei 2017.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) A.M.C. de Vries
IvR