ECLI:NL:CRVB:2017:2003

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 juni 2017
Publicatiedatum
6 juni 2017
Zaaknummer
15/7361 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om immateriële schadevergoeding onder de Wet nadeelcompensatie; causaal verband onrechtmatig besluit en schade niet aannemelijk gemaakt

In deze zaak gaat het om een verzoek om immateriële schadevergoeding dat appellant heeft ingediend naar aanleiding van een onrechtmatig besluit van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam. Het college had op 4 oktober 2013 de bijstandsverlening aan appellant ingetrokken, wat later door de rechtbank Amsterdam gedeeltelijk werd vernietigd. Appellant verzocht in 2014 om schadevergoeding van € 5.000,- wegens immateriële schade, die hij zou hebben geleden door het onrechtmatige besluit. Het college wees dit verzoek af, omdat appellant niet aannemelijk had gemaakt dat hij geestelijk letsel had opgelopen door het besluit. De rechtbank Amsterdam heeft het beroep van appellant tegen deze afwijzing aangemerkt als een verzoekschriftprocedure en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Appellant ging in hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep, waar hij aanvoerde dat het onrechtmatige besluit had geleid tot nieuwe schulden en psychische klachten. De Raad oordeelde dat appellant niet voldoende bewijs had geleverd voor het causaal verband tussen het besluit en de gestelde schade. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het hoger beroep af, waarbij werd opgemerkt dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

15/7361 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
12 oktober 2015, 15/2764 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
Datum uitspraak: 6 juni 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. W.H. Boomstra, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 april 2017. Namens appellant is
mr. Boomstra verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. D.A. Ahmed.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Bij besluit van 4 oktober 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 27 november 2013, heeft het college de aan appellant verleende bijstand met ingang van 11 juni 2013 ingetrokken. De rechtbank heeft bij uitspraak van 29 april 2014 (registratienummer 13/7567) het besluit van 27 november 2013 vernietigd voor zover het de intrekking van de bijstand over de maanden na juni 2013 betreft, het besluit van 4 oktober 2013 herroepen voor zover het de intrekking van de bijstand over de maanden na juni 2013 betreft en bepaald dat haar uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 27 november 2013.
1.2.
Bij besluit van 24 juni 2014 heeft het college in verband met het voorgaande aan appellant wettelijke rente vergoed over de alsnog aan hem uitbetaalde bijstand.
1.3.
Bij brief van 2 december 2014 heeft appellant het college verzocht om vergoeding van immateriële schade als gevolg van het besluit van 27 november 2013 tot een bedrag van
€ 5.000,-.
1.4.
Bij besluit van 21 januari 2014 (lees: 21 januari 2015), na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 24 maart 2015 (bestreden besluit), heeft het college het verzoek afgewezen op de grond dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij door het vernietigde besluit van 27 november 2013 zodanig heeft geleden dat sprake is van geestelijk letsel dat kan worden beschouwd als een ernstige inbreuk op zijn persoonlijke levenssfeer dan wel op andere persoonlijkheidsrechten.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit aangemerkt als een verzoekschrift aan de rechtbank in de zin van
artikel 8:90, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het volgens appellant schadeveroorzakende besluit dateert van na 1 juli 2013, de datum waarop titel 8.4 van de Awb in werking is getreden. De rechtbank heeft daarin aanleiding gezien om, met toestemming van partijen ter zitting, de procedure aan te merken als een verzoekschriftprocedure als bedoeld in artikel 8:88 en verder van de Awb. Daarbij heeft de rechtbank het verzoek om schadevergoeding van 2 december 2014 aangemerkt als de kennisgeving, bedoeld in artikel 8:90, tweede lid, van de Awb. Het beroepschrift heeft de rechtbank, zoals vermeld, aangemerkt als een verzoekschrift aan de rechtbank in de zin van artikel 8:90, eerste lid, van de Awb. Het besluit van 21 januari 2015, de reactie daarop in de vorm van het bezwaarschrift en het besluit van 24 maart 2015 heeft de rechtbank aangemerkt als correspondentie tussen appellant en het college naar aanleiding van de kennisgeving. Vervolgens heeft de rechtbank het verzoek om schadevergoeding, dat - zoals appellant ter zitting van de rechtbank heeft bevestigd - slechts ziet op de gestelde immateriële schade, afgewezen.
3. Appellant heeft zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft aangevoerd dat hij lijdt onder de omstandigheid dat de schuldhulpverlening die aan hem werd verleend op basis van de Wet schuldsanering natuurlijke personen is beëindigd omdat hij wegens het onrechtmatige besluit van 27 november 2013 nieuwe schulden heeft opgebouwd. Hij heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat hij, anders dan de rechtbank heeft overwogen, wel een causaal verband tussen het besluit van 27 november 2013 en de beëindiging van de schuldhulpverlening aannemelijk heeft gemaakt. Hij stelt dat hij door de onrechtmatige besluitvorming in financiële nood is geraakt waardoor hij psychische klachten heeft ontwikkeld.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Met ingang van 1 juli 2013 is de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten (Wet nadeelcompensatie) in werking getreden. Daarbij is titel 8.4 van de Awb ingevoerd. Deze titel van de Awb bevat een regeling voor een zelfstandige verzoekschriftprocedure bij de bestuursrechter voor schadeverzoeken wegens onrechtmatige besluiten en daarmee samenhangende voorbereidingshandelingen. De verzoekschriftprocedure maakt het mogelijk om aan de bestuursrechter een verzoek om schadevergoeding te doen. De procedure is in de plaats gekomen van de in de jurisprudentie ontwikkelde mogelijkheid om op te komen tegen een zelfstandig schadebesluit en de schadeprocedures van artikel 8:73 en artikel 8:73a van de Awb. Vergelijk de uitspraak van 29 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5106.
4.2.
De rechtbank heeft gelet op art. IV van de Wet nadeelcompensatie terecht overwogen dat, gelet op de datum van het volgens appellant schadeveroorzakende besluit, artikel 8.4 van de Awb van toepassing is op het verzoek van appellant om immateriële schadevergoeding. Voorts heeft de rechtbank dat verzoek, gericht aan het college, kunnen beschouwen als een verzoek gericht aan de rechtbank, zoals bedoeld in artikel 8:90, eerste lid, van de Awb. Hiertoe is redengevend dat ingevolge artikel 8:41a van de Awb als uitgangspunt heeft te gelden dat de bestuursrechter het hem voorgelegde geschil zoveel mogelijk definitief beslecht en daarnaast dat partijen uitdrukkelijk ter zitting van de rechtbank toestemming hebben verleend om het verzoekschrift van appellant als zodanig te beoordelen.
4.3.
De beroepsgrond van appellant dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij het causaal verband tussen het besluit van 27 november 2013 en de gestelde immateriële schade niet aannemelijk heeft gemaakt, slaagt niet. Evenmin als bij de rechtbank heeft appellant in hoger beroep objectieve en verifieerbare gegevens overgelegd waaruit is af te leiden dat de schuldhulpverlening is beëindigd, wat daarvan de reden was en in hoeverre dat verband hield met het feit dat hij enkele maanden ten onrechte verstoken is geweest van enig inkomen. Voorts heeft appellant geen objectieve en verifieerbare gegevens overgelegd waaruit blijkt welke psychische klachten hij heeft. De enkele stelling dat het logisch is dat financiële problemen psychische druk tot gevolg hebben is onvoldoende om aannemelijk te maken dat appellant immateriële schade heeft geleden die het gevolg is van het onrechtmatige besluit en die voor vergoeding door het college in aanmerking zouden moeten komen.
4.4.
Wat onder 4.1 tot en met 4.3 is overwogen brengt mee dat het hoger beroep niet slaagt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk als voorzitter en P.W. van Straalen en
J.M.A. van der Kolk-Severijns als leden, in tegenwoordigheid van C.A.E. Bon als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 juni 2017.
(getekend) F. Hoogendijk
(getekend) C.A.E. Bon

HD