ECLI:NL:CRVB:2017:2040

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 juni 2017
Publicatiedatum
12 juni 2017
Zaaknummer
14/6623 WWAJ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake recht op inkomensondersteuning voor jonggehandicapte onder Wajong 2010

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een jonggehandicapte appellante tegen een besluit van het Uwv, waarin haar recht op inkomensondersteuning op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wajong 2010) werd afgewezen. De appellante had op 12 april 2013 een aanvraag ingediend voor arbeids- en inkomensondersteuning, maar het Uwv weigerde haar medewerking aan het opstellen van een participatieplan als reden voor het stopzetten van de aanvraag. De rechtbank Oost-Brabant verklaarde het beroep van appellante ongegrond, maar in hoger beroep betoogde appellante dat zij voldoende had meegewerkt en dat er geen concrete plannen aan haar waren voorgelegd. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat appellante ten onrechte was aangemerkt als niet meewerkend en dat haar recht op inkomensondersteuning alsnog moest worden vastgesteld. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak en het bestreden besluit van het Uwv, en droeg het Uwv op om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 3.485,20 bedroegen.

Uitspraak

14/6623 WWAJ
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
21 oktober 2014, 14/1434 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 9 juni 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. I.H.M. Hest, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 april 2016, door een enkelvoudige kamer van de Raad. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Hest. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door V.A.R. Kali.
De Raad heeft het onderzoek ter zitting geschorst en aangekondigd dat nadere schriftelijke vragen zullen worden gesteld aan het Uwv.
Bij brief van 18 augustus 2016 heeft het Uwv de gestelde vragen beantwoord.
Beide partijen hebben nadere stukken ingediend.
De enkelvoudige kamer heeft de zaak verwezen naar een meervoudige kamer.
Op 14 april 2017 is het onderzoek ter zitting hervat door de meervoudige kamer. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. J.W. van de Wege, kantoorgenoot van mr. Hest. Het Uwv heeft laten weten zich wegens ziekte van de betreffende medewerker niet te laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Op 12 april 2013 heeft appellante een aanvraag ingediend bij het Uwv voor arbeids- en inkomensondersteuning op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wajong 2010). Vervolgens heeft een verzekeringsgeneeskundige beoordeling plaatsgevonden evenals een arbeidskundige beoordeling. Op basis van de resultaten van deze beoordelingen heeft de arbeidsdeskundige bij rapport van 13 juni 2013 te kennen gegeven dat appellante met ingang van 2 augustus 2013 niet in staat is om meer dan 75% van het maatmaninkomen te verdienen, maar dat zij wel participatiemogelijkheden heeft. Op 24 juni 2013 heeft er vervolgens een gesprek plaatsgevonden tussen appellante en de arbeidsdeskundige van het Uwv Werkbedrijf over haar participatiemogelijkheden. Bij een stuk met de kop “Participatieplan definitief”, gedateerd 12 juli 2013, heeft deze arbeidsdeskundige grote verschillen geconstateerd tussen de door de verzekeringsarts opgestelde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) en wat appellante aan beperkingen ervaart. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens geconcludeerd dat deze verschillen te belemmerend zijn voor appellante en het Werkbedrijf voor de te ondernemen re-integratieactiviteiten. Hierbij heeft hij appellante erop gewezen dat haar opmerking dat ze wel wil meewerken aan het participatieplan maar dit, gezien de onjuistheid van de FML, niet kan, geïnterpreteerd zou kunnen worden als niet meewerken aan het participatieplan.
1.2.
Bij besluit van 15 juli 2013 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante in aanmerking komt voor arbeidsondersteuning op grond van de Wajong 2010 en dat zij participatiemogelijkheden heeft. Omdat zij echter niet meewerkt aan het opstellen van een participatieplan, kan niet worden vastgesteld voor welke ondersteuning zij in aanmerking komt. Daarom wordt de behandeling van de aanvraag gestopt en krijgt zij, zolang zij niet meewerkt, geen uitkering. Het door appellante gemaakte bezwaar is ongegrond verklaard bij beslissing op bezwaar van 14 maart 2014 (bestreden besluit).
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Hiertoe heeft zij overwogen dat het Uwv zich terecht op het standpunt stelt dat appellante niet heeft meegewerkt als bedoeld in artikel 2:39, derde lid, aanhef en onder c, van de Wajong 2010, omdat omzetting van het theoretisch resultaat in een praktisch resultaat door haar opstelling niet mogelijk is geweest. Onder het meewerken aan het opstellen van een participatieplan moet ook de bereidheid tot arbeidsparticipatie op grondslag van de vastgestelde belastbaarheid worden begrepen. Terecht heeft het Uwv in dit verband ook gewezen op artikel 2:39, derde lid, aanhef en onder d, van de Wajong. Voorts heeft de rechtbank de juistheid van de door de verzekeringsarts opgestelde FML onderschreven evenals de door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep gegeven toelichting op de geschiktheid voor appellante van de geselecteerde functies.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante allereerst aangevoerd dat zij voldoende medewerking heeft verleend aan de opstelling van een participatieplan en dat er nooit concrete plannen aan haar zijn voorgelegd, zodat van schending van de medewerkingsverplichting geen sprake kan zijn. Voorts heeft zij de juistheid van de medische beoordeling bestreden evenals de geschiktheid van de, in het kader van de theoretische schatting, geselecteerde functies.
3.2.
Het Uwv heeft het standpunt ingenomen dat appellante als jonggehandicapte dient te worden aangemerkt in de zin van artikel 2:3 van de Wajong 2010, en dat zij met ingang van
2 augustus 2013 in aanmerking komt voor arbeidsondersteuning en, eventueel, inkomensondersteuning. Zij ontvangt echter pas inkomensondersteuning indien en zolang zij voldoet aan (onder meer) de voorwaarde van artikel 2:39, derde lid, onder c van de Wajong 2010. Nu zij medewerking aan het opstellen van het participatieplan weigert, is de behandeling van de aanvraag dan ook terecht stopgezet en is het bezwaar bij het bestreden besluit terecht ongegrond verklaard.
4.1.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellante dient te worden aangemerkt als jonggehandicapte in de zin van artikel 2:3 van de Wajong 2010 en dat zij, gelet op de datum van indiening van haar aanvraag, in aanmerking komt voor arbeids- en eventueel ook inkomensondersteuning met ingang van 2 augustus 2013. Inmiddels heeft het Uwv, bij besluit van 1 november 2016, nader gewijzigd bij brief van 24 januari 2017, appellante met ingang van 3 november 2015 inkomensondersteuning op grond van de Wajong 2010 toegekend, gebaseerd op 75% van het wettelijk minimumloon, naar aanleiding van de nieuwe aanvraag van appellante van 3 november 2015, waarbij zij te kennen heeft gegeven dat zij bereid is mee te werken aan de opstelling van het participatieplan op basis van de eerder opgestelde FML. Het gaat nu dus nog om de vraag of op basis van de aanvraag van appellante van 12 april 2013 terecht gedurende de periode van 2 augustus 2013 tot 3 november 2015 geen inkomensondersteuning is verleend.
4.3.
De opstelling van appellante tijdens het gesprek met de arbeidsdeskundige op 23 juni 2013 kan niet te worden aangemerkt als een weigering om medewerking te verlenen aan het opstellen van het participatieplan in de zin van artikel 2:39, derde lid, onder c, van de Wajong 2010. Appellante heeft weliswaar te kennen gegeven het niet eens te zijn met de medische en arbeidskundige beoordeling in het kader van artikel 2:3 van de Wajong 2010, maar zij heeft eveneens te kennen gegeven bereid te zijn haar medewerking te verlenen aan de opstelling van het participatieplan. De arbeidsdeskundige van het Werkbedrijf heeft ten onrechte nagelaten om in het participatieplan de participatiemogelijkheden van appellante op te nemen, op basis van de vastgestelde FML. Ten onrechte heeft het Uwv dan ook bij het bestreden besluit het standpunt gehandhaafd dat geen recht is ontstaan op inkomensondersteuning, omdat zij niet voldoet aan de voorwaarde van artikel 2:39, derde lid, onder c van de Wajong 2010.
4.4.
Nu ten onrechte is aangenomen dat er sprake is van een weigeringsgrond om in aanmerking te komen voor inkomensondersteuning dient het recht op inkomensondersteuning alsnog te worden vastgesteld en met terugwerkende kracht te worden toegekend.
4.5.
Gelet op overwegingen 4.3 en 4.4 slaagt het hoger beroep. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd evenals het bestreden besluit, voor zover hierbij is vastgesteld dat appellante niet voldoet aan de voorwaarden voor recht op inkomensondersteuning.
4.6.
Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht te bepalen dat tegen het door het Uwv nieuw te nemen besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
4.7.
Er bestaat aanleiding om het Uwv te veroordelen in de (proces)kosten van appellante in bezwaar, beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden, onder toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht, begroot op € 3.415,-, wegens verleende rechtsbijstand (€ 990,- in bezwaar, € 990,- in beroep en € 1.435,- in hoger beroep) en op € 70,20 wegens reiskosten
(€ 12,60 in beroep en € 57,60 in hoger beroep), in totaal € 3.485,20.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond voor zover het betreft het recht op inkomensondersteuning;
  • vernietigt het bestreden besluit voor zover het betreft het recht op inkomensondersteuning;
  • draagt het Uwv op een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak en bepaalt dat beroep tegen dit besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 3.485,20;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 166,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen als voorzitter en R.E. Bakker en
L. Koper als leden, in tegenwoordigheid van A.M.C. de Vries als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 juni 2017.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

NW