ECLI:NL:CRVB:2017:2093

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 juni 2017
Publicatiedatum
14 juni 2017
Zaaknummer
15/7086 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van Ziektewet-uitkering na eerstejaars beoordeling en geschiktheid voor arbeid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 juni 2017 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van het Uwv om haar Ziektewet-uitkering te beëindigen. Appellante, die sinds 6 maart 2013 ziek was door psychische klachten, ontving ziekengeld van het Uwv. Na een eerstejaars ZW-beoordeling op 5 december 2013, waarin zij belastbaar werd geacht, heeft het Uwv op 20 januari 2014 besloten dat appellante met ingang van 6 april 2014 geen recht meer had op ziekengeld, omdat zij meer dan 65% van haar maatmaninkomen kon verdienen. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv heeft haar bezwaar ongegrond verklaard.

In beroep heeft appellante de vastgestelde belastbaarheid en de geschiktheid voor de aangeboden functies bestreden. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, waarna appellante in hoger beroep ging. De Centrale Raad van Beroep heeft de eerdere gronden van appellante in hoger beroep gehandhaafd, maar oordeelde dat het Uwv de beperkingen van appellante niet heeft onderschat. De Raad concludeerde dat appellante in staat was om de voorgehouden functies te vervullen, ondanks haar psychische klachten. De Raad oordeelde dat er geen sprake was van een ernstige psychiatrische stoornis die haar zou beperken in haar sociale contacten en dat de beheersing van de Nederlandse taal niet in de weg stond aan het vervullen van de functies.

De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en veroordeelde het Uwv in de proceskosten van appellante, die in totaal € 1.980,- bedragen. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige beoordeling van de belastbaarheid van appellanten in het kader van de Ziektewet en de rol van de verzekeringsarts en arbeidsdeskundige in dit proces.

Uitspraak

15/7086 ZW
Datum uitspraak: 2 juni 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
15 september 2015, 14/7077 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A. van den Os hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 april 2017. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. W.F.C. Vogel. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. W.M.J. Evers.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante heeft na haar ziekmelding op 6 maart 2013 wegens psychische klachten ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW) ontvangen van het Uwv. Het laatste werk dat appellante voor die ziekmelding heeft verricht, was het werk van magazijnmedewerkster textielbranche voor gemiddeld 24 uur per week.
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling heeft een verzekeringsarts appellante op 5 december 2013 gezien. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van
5 december 2013. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet langer in staat is haar eigen werk te verrichten, vervolgens vier functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellante volledig haar zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 20 januari 2014 vastgesteld dat appellante met ingang van 6 april 2014 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd.
1.3.
In bezwaar heeft appellante aangevoerd dat onvoldoende rekening is gehouden met haar beperkingen en dat de geselecteerde functies niet geschikt zijn door haar slechte beheersing van de Nederlandse taal en de onmogelijkheid van samenwerken
.De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft kennisgenomen van informatie van de behandelend psychiater van
4 juni 2014 en appellante verdergaand beperkt geacht. Naast aanvullende beperkingen in de categorieën persoonlijk en sociaal functioneren heeft hij een urenbeperking opgenomen in de FML van 17 juli 2014. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft twee van de voorgehouden functies laten vervallen en daarvoor een nieuwe functie in de plaats gesteld. Op grond daarvan is appellante in staat geacht 72,54% van haar maatmaninkomen te verdienen. Bij besluit van 4 september 2014 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
2.1.
In beroep heeft appellante de vastgestelde belastbaarheid en de geschiktheid voor de voorgehouden functies bestreden. Verder heeft appellante aangevoerd dat appellante gezien de beperking op aspect 2.12.4 aangewezen is op werk waarin meestal geen contact met collega’s is vereist. Blijkens de toelichting uit de Basisinformatie CBBS (toelichting CBBS) valt hier ook het meer informele en oppervlakkige contact onder. Dit komt in alle drie voorgehouden functies voor. Het Uwv heeft het ingenomen standpunt met verwijzing naar het verzekeringsgeneeskundig rapport van 19 januari 2015 en de rapporten van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 23 januari 2015 en 5 augustus 2015 gehandhaafd.
2.2.
De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante de eerdere gronden van bezwaar en beroep gehandhaafd.
3.2.
Het Uwv heeft toegelicht dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in bezwaar appellante ten onrechte beperkt heeft geacht voor beoordelingspunt 2.12.4. Een gewijzigde FML van 17 december 2015, waarbij de beperking op aspect 2.12.4 is geschrapt, is opgesteld. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft het ingenomen standpunt gehandhaafd. Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
3.3.
Appellante heeft zich op het standpunt gesteld dat sprake is van een ontoelaatbare relativering van de beperkingen en in dat verband onder meer verwezen naar de uitspraak van de Raad van 16 september 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3450.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Onder het maatmaninkomen wordt verstaan het inkomen dat een verzekerde zou hebben verdiend, als hij niet ziek zou zijn geworden. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van
30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
Appellante wordt niet gevolgd in haar standpunt dat het Uwv haar beperkingen voor het verrichten van arbeid, als vastgesteld in de FML van 17 december 2015, heeft onderschat.
4.3.
Ten aanzien van het gestelde over beoordelingspunt 2.12.4 wordt overwogen dat op grond van dit beoordelingspunt een betrokkene is aangewezen op werk waarin meestal geen direct contact met collega’s vereist is. Blijkens de toelichting CBBS gaat het daarbij niet alleen om directe samenwerking met collega’s, maar is daaronder ook de informele sociale omgang begrepen. Een beperking op dit onderdeel van de FML is blijkens de toelichting alleen te motiveren vanuit een ernstige psychiatrische stoornis.
4.4.
Een ernstige psychiatrische stoornis is volgens het Uwv bij appellante niet aan de orde. Appellante is namelijk door de verzekeringsarts bezwaar en beroep in staat geacht tot niet intensieve/vergaande/diepgaande contacten met collega’s en geschikt bevonden om − met een eigen, van tevoren afgebakende deeltaak − met anderen samen te werken. De problematiek van appellante komt volgens het Uwv afdoende tot uitdrukking met een beperking op de beoordelingspunten 2.7, 2.8 en 2.9. Het Uwv stelt zich op het standpunt dat de aanvullende beperking die de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de bezwaarprocedure op beoordelingspunt 2.12.4 in de FML van 17 juli 2014 had opgenomen een misslag is geweest omdat de verzekeringsarts bezwaar en beroep zich niet had gerealiseerd dat daaronder tevens de informele sociale omgang wordt begrepen, waarvoor appellante niet beperkt werd geacht. Dit standpunt wordt niet onbegrijpelijk geacht. Overwogen wordt dat ook uit de beschikbare medische informatie niet blijkt van een situatie dat elke sociale omgang onmogelijk is. Zo heeft de behandelend psychiater in zijn rapport van 4 juni 2014 vermeld dat bij appellante in juni 2014 sprake is van een (eenmalige) depressieve stoornis, matig van ernst en deels in remissie. Deze situatie is minder ernstig dan de ernstige psychiatrische stoornis, die volgens de toelichting CBBS voor het aannemen van een beperking op beoordelingspunt 2.12.4 aan de orde moet zijn. Verder heeft de behandelend psychiater beschreven dat appellante problemen had met haar chef, maar een goed contact had met haar collega’s. Onder die omstandigheden kan niet gezegd worden dat appellante beperkt is voor alle sociale contacten en aangewezen is op een solitaire functie
.Een beperking op beoordelingspunt 2.12.4 is dan ook niet aan de orde.
4.5.
De stelling van appellante dat sprake is van een ontoelaatbare relativering van de beperkingen wordt niet gevolgd. De situatie als beschreven in de uitspraak van de Raad van
16 september 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:3450) is in dit geval niet van toepassing, omdat − anders dan in genoemde uitspraak − in de situatie van appellante overtuigend is toegelicht dat als gevolg van een misslag ten onrechte beoordelingspunt 2.12.4 in de FML is opgenomen. Die misslag is in hoger beroep alsnog gecorrigeerd. Aan het bestreden besluit kleeft hierdoor wel een motiveringsgebrek. Uitgaande van een juiste invulling van de FML, te weten zonder de beperking op beoordelingspunt 2.12.4, kan appellante in staat worden geacht de haar voorgehouden functies te vervullen. Het hiervoor vastgestelde gebrek aan het bestreden besluit wordt met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht gepasseerd, omdat aannemelijk is dat appellante hierdoor niet is benadeeld.
4.6.
Ten aanzien van de taalbeheersing heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld dat deze niet aan het vervullen van de geselecteerde functies in de weg staat. Het betreffen eenvoudige productiefuncties waarin de beheersing van de Nederlandse taal slechts op (zeer) eenvoudig niveau vereist is. Niet valt in te zien dat appellante hiertoe niet in staat zou zijn. Voorts is niet gebleken dat appellante zich de bekwaamheid om de Nederlandse taal te begrijpen niet binnen zes maanden wegens ziekte of gebreken eigen zou kunnen maken.
4.7.
De overwegingen 4.2 tot en met 4.6 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. In verband met rechtsoverweging 4.5 bestaat aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep. Deze kosten worden begroot op
€ 990,- (indiening beroepschrift en bijwonen van de zitting) voor verleende rechtsbijstand in beroep en € 990,- in hoger beroep, in totaal € 1.980,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt het Uwv in de kosten van appellante tot een bedrag van € 1.980,-;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 168,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning, in tegenwoordigheid van J.W.L. van der Loo als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 juni 2017.
(getekend) M.C. Bruning
(getekend) J.W.L. van der Loo

KP