ECLI:NL:CRVB:2017:2121
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Vaststelling van vermogen na scheiding en deling van huwelijksgoederengemeenschap in het kader van bijstandsverlening
In deze zaak gaat het om de vaststelling van het vermogen van appellante in het kader van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellante ontving bijstand vanaf 1 januari 2013, terwijl zij verwikkeld was in een echtscheidingsprocedure. Het college van burgemeester en wethouders van Nissewaard had het vermogen van appellante voorlopig vastgesteld op € 349,56, met de mededeling dat een definitieve vaststelling pas na taxatie van de eigen woning zou plaatsvinden. Na de verkoop van de voormalige echtelijke woning en de afkoop van een beleggingsverzekering, heeft het college het vermogen definitief vastgesteld op € 22.205,67. Appellante ging in beroep tegen deze vaststelling, wat leidde tot een uitspraak van de rechtbank die het bestreden besluit vernietigde en het college opdroeg een nieuwe beslissing te nemen.
In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de zaak beoordeeld. De Raad oordeelde dat het college het vermogen van appellante op 1 januari 2013 correct had vastgesteld op € 19.055,67, rekening houdend met de bedragen die appellante had ontvangen uit de boedelscheiding. De Raad bevestigde dat de datum van feitelijke ontvangst van de bedragen niet relevant was voor de vaststelling van het vermogen, aangezien appellante op de peildatum al aanspraak had op het vermogen. De beroepsgrond van appellante dat het college het vermogen had moeten vaststellen op het moment van feitelijke ontvangst, werd verworpen. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak, waarbij het beroep tegen het besluit van 3 juni 2016 ongegrond werd verklaard.