ECLI:NL:CRVB:2017:2291

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 juli 2017
Publicatiedatum
4 juli 2017
Zaaknummer
15/7999 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens niet wonen op uitkeringsadres

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellante, die sinds 1 mei 2011 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, die het beroep van appellante tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van [woonplaats 2] ongegrond verklaarde. Het college had de bijstand van appellante met ingang van 1 december 2013 ingetrokken, omdat zij haar wettelijke inlichtingenverplichting zou hebben geschonden door niet te melden dat zij feitelijk niet op het uitkeringsadres woonde. Dit besluit was gebaseerd op een onderzoek dat was ingesteld naar aanleiding van een melding van de regiopolitie Flevoland. Tijdens dit onderzoek werd vastgesteld dat appellante al geruime tijd niet op het uitkeringsadres verbleef, wat werd ondersteund door verklaringen van getuigen en het ontbreken van persoonlijke bezittingen in de woning. De rechtbank oordeelde dat de onderzoeksbevindingen voldoende feitelijke grondslag boden voor de conclusie dat appellante niet op het uitkeringsadres woonde. In hoger beroep herhaalde appellante haar standpunt dat zij wel degelijk op het uitkeringsadres woonde en dat de digitale verslaglegging van haar verklaring niet betrouwbaar was. De Raad bevestigde echter het oordeel van de rechtbank, waarbij werd benadrukt dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking was voldaan, op het college rustte. De Raad concludeerde dat de onderzoeksresultaten en de verklaringen voldoende waren om te concluderen dat appellante in de te beoordelen periode niet op het uitkeringsadres verbleef. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

15.7999 WWB

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
27 oktober 2015, 14/5627 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats 1] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van [woonplaats 2] (college)
Datum uitspraak: 4 juli 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. K.J.T.M. Hehenkamp, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift en een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 mei 2017. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Hehenkamp. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
F. Koot. Tevens zijn als getuigen gehoord S.W. [naam getuige 1] en T. [naam getuige 2].

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 1 mei 2011 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand naar de norm voor een alleenstaande. Zij stond vanaf 9 november 1995 in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (gba), thans basisregistratie personen (brp), ingeschreven op het adres [adres 1] te [woonplaats 2] (uitkeringsadres). Naar aanleiding van een signaal van de regiopolitie Flevoland, ingekomen op 25 juni 2012, dat een buurtbewoner had gemeld dat appellante al zeker een jaar niet meer op het uitkeringsadres woonde, hebben medewerkers van het team Handhaving van de afdeling Werk, Inkomen en Intake van Sociale Zaken van de gemeente [woonplaats 2] (medewerkers) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader hebben de medewerkers onder meer dossieronderzoek verricht, informatie ingewonnen bij woningbouwvereniging Ymere, buurtonderzoek verricht en op 10 december 2013 een onaangekondigd huisbezoek afgelegd op het uitkeringsadres waarbij appellante en haar moeder, die aldaar werden aangetroffen, ter plekke zijn gehoord. Hun verklaringen zijn daarbij digitaal vastgelegd op een iPad. De onderzoeksbevindingen zijn opgenomen in een rapport van 17 december 2013.
1.2.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
17 januari 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 2 september 2014 (bestreden besluit) de bijstand van appellante met ingang van 1 december 2013 te beëindigen (lees: in te trekken) en de bijstand met ingang van 1 juli 2012 in te trekken. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante haar wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet aan het college te melden dat zij in de periode van 1 juli 2012 tot en met 10 december 2013 feitelijk haar hoofdverblijf niet op het uitkeringsadres heeft gehad.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank onder meer overwogen dat appellante kan worden gehouden aan de door haar ondertekende verklaring zoals die op 10 december 2013 digitaal is opgenomen op een iPad en waarvan een uitdraai voorhanden is in het dossier. Op basis van de toelichting en demonstratie die het college tijdens een nadere zitting op
24 september 2015 heeft gegeven over de werkwijze van de digitale verslaglegging met behulp van de applicatie Expert PDF op een iPad en de ter zitting afgelegde verklaring van appellante dat het verslag tijdens het huisbezoek aan haar is voorgelezen, dat zij daarbij op onjuistheden heeft gewezen, er wijzigingen in het verslag zijn aangebracht en dat zij vervolgens haar handtekening heeft geplaatst en het verslag daarna is opgeslagen, acht de rechtbank de wijze van verslaglegging voldoende zorgvuldig en ziet de rechtbank geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van deze werkwijze en de toepassing ervan in het geval van appellante. De enkele niet nader onderbouwde stelling van appellante dat het document niettemin nog gewijzigd kan worden, is onvoldoende om aan de zorgvuldigheid en juistheid te twijfelen.
3. In hoger beroep heeft appellante zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellante heeft aangevoerd dat zij ten tijde hier van belang de woning in [woonplaats 2] wel degelijk bewoonde en daar haar hoofdverblijf had. Ter onderbouwing heeft appellante diverse verklaringen overgelegd. Deze verklaringen ontkrachten het verslag van de door haar op 10 december 2013 afgelegde verklaring. Dit verslag is onjuist. De wijze waarop de verklaring met behulp van de applicatie Expert PDF is opgeslagen is niet betrouwbaar.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het college heeft de intrekking van de bijstand niet beperkt tot een bepaalde periode. Daarom loopt de te beoordelen periode in dit geval van 1 juli 2012 tot en met 17 januari 2014 (datum intrekkingsbesluit).
4.2.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.3.
De vraag waar iemand zijn woonadres heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 20 september 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BN9432) komt daarbij geen doorslaggevende betekenis toe aan de inschrijving in de brp.
4.4.
De betrokkene is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken, aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de verlening van bijstand.
4.5.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de onderzoeksbevindingen voldoende feitelijke grondslag bieden voor de conclusie van het college dat appellante in de te beoordelen periode niet daadwerkelijk haar hoofdverblijf heeft gehad op het uitkeringsadres.
4.6.
Voor dit oordeel komt allereerst betekenis toe aan de door appellante afgelegde verklaring zoals deze op 10 december 2013 digitaal is opgenomen op een iPad en waarvan een uitdraai voorhanden is in het dossier. Appellante heeft onder meer het volgende verklaard:
“(…) Ik zeg u dat ik mijn huis ben uitgevlucht vanwege mijn zoon. (…) In de laatste anderhalf jaar ben ik weinig aan de [adres 1] geweest. Ik was veel in Amsterdam in Ruigoord. Ik heb daar een karretje, ik bedoel een caravannetje. Ik heb daar ook mijn kleding en wat persoonlijke spullen. (…) Ik schilder en heb mijn schilderijen op Ruigoord. (…) Ik ben veel in Amsterdam. Ik doe mijn boodschappen in Amsterdam. Mijn leven heeft zich de laatste anderhalve jaar voornamelijk in Amsterdam afgespeeld. (…) Ik zeg u dat ik mijn verblijf buiten [woonplaats 2] in de laatste anderhalf jaar niet heb gemeld aan de sociale dienst. Mijn sociale leven speelde zich de laatste anderhalf jaar in Amsterdam af. In Amsterdam heb ik vrienden. In [woonplaats 2] heb ik niets. Ik sliep nooit meer in [woonplaats 2].”
4.7.
Evenals de rechtbank ziet de Raad geen aanleiding om appellante niet te houden aan deze verklaring. De Raad kan zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen zoals weergegeven in 2. De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd ten aanzien van de digitale verslaglegging met behulp van de applicatie Expert PDF op een iPad, zijn in essentie een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. Appellante heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde weerlegging van de in beroep aangevoerde gronden in de aangevallen uitspraak onjuist dan wel onvolledig is.
4.8.
Van belang is verder dat deze verklaring in lijn ligt met de verklaring die appellante ter zitting van de Raad heeft afgelegd en ook met de verklaring van de moeder van appellante van 10 december 2013. Appellante heeft ter zitting van de Raad nader verklaard dat zij de weekenden in Amsterdam was en er al doordeweeks heenging. of op de vrijdag of op de zaterdag en de zondag in Amsterdam was, dat zij op de maandag of de dinsdag weer naar [woonplaats 2] ging en dan ook nog een nacht bij haar moeder bleef slapen. De moeder van appellante heeft op 10 december 2013 onder meer verklaard dat appellante in het weekend bij vrienden in Amsterdam was en dat appellante, als ze uit Amsterdam kwam, altijd eerst bij haar langs kwam en een nachtje bleef slapen. Uit deze verklaringen komt een patroon naar voren dat appellante één à twee dagen per week in [woonplaats 2] op het uitkeringsadres verbleef. Een patroon dat tevens steun vindt in het in hoger beroep door het college ingebrachte nader stuk van 4 juli 2013, waaruit blijkt dat appellante toen tegen de klantmanager onder meer het volgende heeft verklaard:
“Ik ben regelmatig in Amsterdam omdat daar mijn sociale contacten zijn. (…) Ik verblijf regelmatig (3/4 dagen per week) bij vrienden in Amsterdam. (…) Als ik in [woonplaats 2] ben dan ga ik naar mijn moeder of naar een vriendin. Ik ben vrijwel nooit op mijn eigen adres. Ik slaap wel in mijn huis in [woonplaats 2] als ik hier ben, maar daar is alles mee gezegd.”
De door appellante afgelegde verklaring van 10 december 2013 vindt verder steun in de verklaring van de buurman, wonende op [adres 2] te [woonplaats 2], die op 9 oktober 2013 heeft verklaard dat appellante sinds anderhalf jaar niet meer op het uitkeringsadres woont, dat zij er heel af en toe wel is maar dat ze dan ’s avonds weer weggaat en dat hij dit weet omdat er altijd veel lawaai en veel geschreeuw is als appellante thuis is en sinds zij er niet meer is, hij geen geschreeuw meer hoort.
4.9.
Van betekenis is verder dat tijdens het huisbezoek op 10 december 2013 in de woning van appellante vrijwel geen persoonlijke bezittingen zijn aangetroffen en de woning op een bed, een dressoir met TV, een kapotte stoel, een kledingkast, een niet aangesloten koelkast en wat losse spullen na, geheel leeg was. Ook is van belang dat appellante ter zitting van de Raad heeft verklaard dat zij al haar was bij haar moeder deed en de moeder van appellante op
10 december 2013 heeft verklaard dat appellante vaak bij haar at en appellante op het uitkeringsadres niet kon koken omdat het gasstel stuk was.
4.10.
De diverse door appellante in hoger beroep overgelegde schriftelijke verklaringen geven onvoldoende feitelijke onderbouwing voor de vaststelling van het hoofdverblijf van appellante. Dit geldt tevens voor de verklaringen van de ter zitting in hoger beroep gehoorde getuigen. Getuige [naam getuige 1] heeft ter zitting van de Raad verklaard dat zij nooit bij appellante thuis is geweest en dat zij van de moeder van appellante weet dat appellante op het uitkeringsadres woont. Getuige [naam getuige 2] heeft, samengevat, verklaard dat hij twee keer de tuin van appellante heeft schoongemaakt, dat hij wel eens bij appellante op de koffie kwam en dat dit één keer in de week of één keer in de veertien dagen moet zijn geweest, dat hij dan koffie dronk op de slaapkamer van appellante die dienst deed als haar woonkamer en dat daar een bed en een televisie stonden en dat hij weliswaar de laatste negen maanden van 2013 niet meer bij appellante op de koffie kwam maar dat hij haar wel bijna dagelijks zag bij zijn buurvrouw, dit is de moeder van appellante, of bij de snackbar bij het station in [woonplaats 2] Buiten. Uit beide getuigenverklaringen kan het hoofdverblijf van appellante op het uitkeringsadres niet worden afgeleid.
4.11.
Uit 4.1 tot en met 4.10 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A. Stehouwer als voorzitter en M. ter Brugge en J.L. Boxum als leden, in tegenwoordigheid van C. Moustaïne als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 juli 2017.
(getekend) A. Stehouwer
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

HD