ECLI:NL:CRVB:2017:237

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 januari 2017
Publicatiedatum
24 januari 2017
Zaaknummer
15/3357 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Heropening Wajong-uitkering na onherroepelijk vonnis en voorlopige hechtenis

In deze zaak gaat het om de heropening van de Wajong-uitkering van appellant, die sinds 12 november 2008 een uitkering ontvangt op basis van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong). De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 21 april 2015. De rechtbank had het beroep van appellant tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ongegrond verklaard. Dit besluit betrof de beëindiging van de Wajong-uitkering van appellant in verband met zijn detentie. Appellant was in voorlopige hechtenis geplaatst in een Penitentiair Psychiatrisch Centrum (PPC) en had eerder een TBS-maatregel opgelegd gekregen. Het Uwv had de Wajong-uitkering beëindigd per 25 juli 2012, de datum waarop het vonnis van de rechtbank Amsterdam onherroepelijk werd na intrekking van het hoger beroep door appellant. De Raad overweegt dat de voorlopige hechtenis van appellant in het PPC vanaf het moment dat het vonnis onherroepelijk werd, geen grondslag meer kan zijn voor de beëindiging van de Wajong-uitkering. De Raad bevestigt dat appellant recht heeft op heropening van de Wajong-uitkering vanaf 30 augustus 2013, de datum waarop het vonnis onherroepelijk werd. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

15/3357 WAJONG
Datum uitspraak: 20 januari 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
21 april 2015, 15/85 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S.C. Gordijn, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 oktober 2016. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Gordijn. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door P.C.P. Veldman.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant ontvangt met ingang van 12 november 2008 een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong). De rechtbank
’s-Gravenhage heeft bij vonnis van 27 december 2010 appellant ontslagen van alle rechtsvervolging en de plaatsing van appellant gelast in een psychiatrisch ziekenhuis voor de duur van één jaar. Gedurende deze maatregel heeft appellant een delict begaan en is hij in verzekering gesteld.
1.2.
De rechtbank Amsterdam heeft bij vonnis van 11 juli 2012 aan appellant de maatregel van terbeschikkingstelling (TBS) opgelegd, met bevel van verpleging van overheidswege. De rechtbank heeft appellant ten tijde van het plegen van de, bewezen verklaarde, strafbare feiten verminderd toerekeningsvatbaar geacht. Een gevangenisstraf is niet opgelegd. Appellant heeft tegen het vonnis van 11 juli 2012 hoger beroep ingesteld. Bij besluit van 20 juli 2012 heeft het Uwv de Wajong-uitkering met ingang van 25 juli 2012 beëindigd in verband met de detentie van appellant. Op 30 augustus 2013 heeft appellant het hoger beroep ingetrokken.
1.3.
Bij besluit van 28 april 2014 heeft het Uwv de Wajong-uitkering van appellant heropend met ingang van 10 december 2013, omdat hij niet langer gedetineerd was. Bij besluit van
19 juni 2014 heeft het Uwv meegedeeld dat de uitkering vanaf 30 augustus 2013, de datum waarop het vonnis van de rechtbank Amsterdam onherroepelijk is geworden, wordt heropend.
1.4.
Namens appellant is bezwaar gemaakt tegen het besluit van 19 juni 2014. Dit bezwaar keert zich tegen de ingangsdatum van de heropening van de Wajong-uitkering.
1.5.
Bij besluit van 11 december 2014 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 19 juni 2014 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 18 juni 2004 (ECLI:NL:CRVB:2004:AP4680) heeft de rechtbank overwogen dat appellant bij het vonnis van 11 juli 2012 is ontslagen van alle rechtsvervolging en dat aan hem de maatregel van TBS met dwangverpleging is opgelegd. Dit vonnis is na de intrekking van het door appellant ingestelde hoger beroep op
30 augustus 2013 onherroepelijk geworden. Gelet op de regelgeving en bovengenoemde uitspraak van de Raad is er, zodra het vonnis onherroepelijk is geworden, geen grondslag meer om de arbeidsongeschiktheidsuitkering in te trekken en dient de uitkering te herleven. Het standpunt van appellant dat hij in het Penitentiair Psychiatrisch Centrum (PPC) [locatie] dezelfde behandeling kreeg als in de TBS-kliniek, acht de rechtbank niet onderbouwd. De rechtbank concludeert dat het Uwv terecht en op goede gronden heeft besloten dat appellant (pas) vanaf 30 augustus 2013 in aanmerking komt voor een Wajong-uitkering en in de daaraan voorafgaande periode daarvan is uitgesloten.
3.1.
Appellant kan zich met deze uitspraak niet verenigen en heeft daartoe in hoger beroep aangevoerd dat hij bij het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 11 juli 2012 is ontslagen van alle rechtsvervolging en dat aan hem een maatregel van TBS met dwangverpleging is opgelegd. Door de intrekking van het hoger beroep is het vonnis per
25 juli 2012 onherroepelijk geworden, zodat hij vanaf deze datum recht heeft op een
Wajong-uitkering. Subsidiair stelt appellant zich op het standpunt dat de behandeling die hij in het PPC [locatie] kreeg feitelijk niet verschilde van een behandeling onder het TBS-regime of in een psychiatrisch ziekenhuis, zodat hij ook om deze reden recht heeft op een
Wajong-uitkering.
3.2.
Het Uwv heeft de Raad verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1.
In hoger beroep is in geschil of het Uwv de Wajong-uitkering van appellant terecht (eerst) met ingang van 30 augustus 2013 heeft heropend. Daarbij spitst het geschil zich toe op de vraag of het Uwv terecht heeft vastgesteld dat geen recht op een Wajong-uitkering bestaat zolang het vonnis van de strafrechter, waarbij in verband met verminderde toerekeningsvatbaarheid van appellant de maatregel TBS met dwangverpleging is opgelegd, niet onherroepelijk is.
4.2.
Op grond van artikel 3:5, eerste lid, van de Wajong heeft een jonggehandicapte geen recht op arbeidsongeschiktheidsuitkering in een periode dat hem rechtens zijn vrijheid is ontnomen, vanaf de dag dat deze vrijheidsontneming één maand heeft geduurd. Op grond van het tweede lid van dit artikel bestaat er vanaf de dag van invrijheidsstelling weer recht op een Wajong-uitkering, indien de jonggehandicapte op die dag arbeidsongeschikt is. Artikel 1, eerste lid, aanhef en onder f, van de Wajong bepaalt dat onder “rechtens zijn vrijheid is ontnomen” wordt verstaan: rechtens zijn vrijheid is ontnomen, behoudens de gevallen, bedoeld in de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (Bopz-gevallen) en in artikel 37, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht (Sr). Onder “justitiële inrichting” wordt op grond van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, van de Wajong verstaan een penitentiaire inrichting en een inrichting voor verpleging van ter beschikking gestelden, of een inrichting als bedoeld in artikel 1, onderdeel b, van de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen.
4.3.
Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 18 juni 2004, (ECLI:NL:CRVB:2004:AP4680) moet onder de zinsnede “rechtens zijn vrijheid ontnomen” mede worden begrepen de situatie waarin de betrokkene in voorlopige hechtenis verkeert in afwachting van een strafrechtelijke procedure.
4.4.
Dit geldt echter niet voor gevallen waarin een betrokkene na te zijn ontslagen van alle rechtsvervolging is opgenomen in een TBS-inrichting dan wel verblijft in een penitentiaire inrichting in afwachting van opname in een TBS-inrichting. Onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 25 mei 1990, NJ 1990, 826, heeft de Raad geoordeeld dat voor de toepassing van de Wet socialezekerheidsrechten gedetineerden voorlopige hechtenis die enkel plaatsvindt in afwachting van tenuitvoerlegging van een maatregel, vanaf het moment dat het vonnis op grond waarvan de plaatsing is bevolen onherroepelijk is geworden, gelijk dient te worden gesteld met vrijheidsbeneming als gevolg van die tenuitvoerlegging. Dit betekent dat de vrijheidsbeneming vanaf dat moment geen grondslag meer vormt voor intrekking of weigering van de uitkering.
4.5.
Het vonnis van de strafrechter is door de intrekking van het hoger beroep op 30 augustus 2013 onherroepelijk geworden. De voorlopige hechtenis van appellant in het PPC [locatie] in afwachting van zijn plaatsing in een TBS-inrichting kan daarom (eerst) vanaf dat moment geen grondslag meer zijn voor beëindiging van de Wajong-uitkering. Dat volgens appellant de behandeling in het PPC [locatie] feitelijk niet verschilde van die in een TBS-inrichting of in een psychiatrisch ziekenhuis, maakt dit – wat hier verder ook van zij – niet anders.
4.6.
Wat is overwogen in 4.1 tot en met 4.5 leidt tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker als voorzitter en L. Koper en P. Vrolijk als leden, in tegenwoordigheid van J.W.L. van der Loo als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 januari 2017.
(getekend) R.E. Bakker
(getekend) J.W.L. van der Loo

CVG