In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 juli 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de rechtmatigheid van de beëindiging van het ziekengeld van appellant, die zich op 5 november 2013 ziek meldde na een verkeersongeval. Appellant was werkzaam als tuinbouwmedewerker en ontving ziekengeld op basis van de Ziektewet. Na een onderzoek door een verzekeringsarts op 7 mei 2014 werd appellant per 12 mei 2014 geschikt geacht voor zijn arbeid, waarna het Uwv besloot dat hij geen recht meer had op ziekengeld. Appellant ging hiertegen in beroep, maar de rechtbank verklaarde zijn beroep ongegrond.
In hoger beroep herhaalde appellant zijn standpunt dat hij door ziekte niet in staat was om zijn werk te verrichten, en voerde aan dat hij psychische klachten had ontwikkeld door het ongeval. Het Uwv verdedigde de eerdere beslissing en stelde dat er geen medische redenen waren om aan te nemen dat appellant ongeschikt was voor zijn werk. De Raad beoordeelde de medische rapporten en concludeerde dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende had onderbouwd dat appellant per 12 mei 2014 niet ongeschikt was voor zijn arbeid. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan het standpunt van de verzekeringsarts en bevestigde de uitspraak van de rechtbank.
De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en dat het Uwv op goede gronden had vastgesteld dat appellant geen recht meer had op ziekengeld. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met M.C. Bruning als voorzitter, en de leden B.M. van Dun en A.T. de Kwaasteniet, in aanwezigheid van griffier I.G.A.H. Toma.