ECLI:NL:CRVB:2017:2371

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 juli 2017
Publicatiedatum
12 juli 2017
Zaaknummer
14/7137 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op ziekengeld na arbeidsongeschiktheid door een verkeersongeval

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 juli 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de rechtmatigheid van de beëindiging van het ziekengeld van appellant, die zich op 5 november 2013 ziek meldde na een verkeersongeval. Appellant was werkzaam als tuinbouwmedewerker en ontving ziekengeld op basis van de Ziektewet. Na een onderzoek door een verzekeringsarts op 7 mei 2014 werd appellant per 12 mei 2014 geschikt geacht voor zijn arbeid, waarna het Uwv besloot dat hij geen recht meer had op ziekengeld. Appellant ging hiertegen in beroep, maar de rechtbank verklaarde zijn beroep ongegrond.

In hoger beroep herhaalde appellant zijn standpunt dat hij door ziekte niet in staat was om zijn werk te verrichten, en voerde aan dat hij psychische klachten had ontwikkeld door het ongeval. Het Uwv verdedigde de eerdere beslissing en stelde dat er geen medische redenen waren om aan te nemen dat appellant ongeschikt was voor zijn werk. De Raad beoordeelde de medische rapporten en concludeerde dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende had onderbouwd dat appellant per 12 mei 2014 niet ongeschikt was voor zijn arbeid. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan het standpunt van de verzekeringsarts en bevestigde de uitspraak van de rechtbank.

De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en dat het Uwv op goede gronden had vastgesteld dat appellant geen recht meer had op ziekengeld. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met M.C. Bruning als voorzitter, en de leden B.M. van Dun en A.T. de Kwaasteniet, in aanwezigheid van griffier I.G.A.H. Toma.

Uitspraak

14/7137 ZW
Datum uitspraak: 5 juli 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
18 november 2014, 14/6970 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.C.M. van Schijndel, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 december 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Schijndel. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
W.H.M. Visser.
De Raad heeft het onderzoek ter zitting geschorst.
Appellant heeft nadere stukken ingezonden, waarop het Uwv heeft gereageerd met een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep.
Vervolgens hebben beide partijen de Raad toestemming verleend om een nadere zitting achterwege te laten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1. Appellant was via een uitzendbureau werkzaam als tuinbouwmedewerker voor 40 uur per week, toen hij zich op 5 november 2013 voor dit werk ziek meldde met diverse lichamelijke klachten ontstaan door een verkeersongeval
.Het Uwv heeft appellant in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). Op 7 mei 2014 heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellant per 12 mei 2014 geschikt geacht voor zijn laatst verrichte arbeid als tuinbouwmedewerker. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 7 mei 2014 vastgesteld dat appellant per 12 mei 2014 geen recht meer heeft op ziekengeld. Het bezwaar van appellant tegen deze beslissing heeft het Uwv bij besluit van 27 juni 2014 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant herhaald dat hij zich wegens ziekte niet in staat acht zijn arbeid te verrichten. Daartoe heeft hij aangevoerd dat hij als gevolg van het ongeval psychische klachten heeft ontwikkeld, dat de botbreuken weliswaar zijn hersteld, maar dat pijnklachten resteren.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt voor een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid.
4.2.
Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant zowel in beroep als in hoger beroep diverse medische stukken in geding gebracht. In beroep heeft appellant onder meer een rapport van verzekeringsarts E.C. van der Eijk van 23 september 2014, gericht aan de letselschadebehandelaar, ingezonden. In dit rapport heeft Van der Eijk zijn beschouwing en advies gegeven over het beloop na het ongeval en de ongevalgerelateerde klachten van appellant. Hij heeft zich een oordeel gevormd aan de hand van diverse, in zijn rapport opgesomde, medische stukken. De rechtbank heeft aan dit rapport niet de waarde toegekend die appellant daaraan toegekend wenst te zien, omdat Van der Eijk zich louter heeft gebaseerd op dossierstudie. Omdat het rapport van Van der Eijk kort voor de zitting bij de rechtbank is ingebracht, heeft pas in hoger beroep een verzekeringsarts bezwaar en beroep gereageerd op de inhoud van het rapport van Van der Eijk en daarbij opgemerkt dat dit rapport vooral een samenvatting bevat van allerlei medische stukken en dat een groot deel van die stukken niet bekend is bij het Uwv. Na schorsing van de behandeling ter zitting heeft de gemachtigde van appellant alsnog alle medische stukken die Van der Eijk in zijn rapport heeft besproken ingezonden, waarna de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gereageerd op de inhoud van die stukken.
4.3.
Vastgesteld wordt dat inmiddels alle beschikbare medische informatie die ziet op de periode rondom de datum in geding in het dossier aanwezig is en door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is gewogen.
4.4.
Over de lichamelijke klachten heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gesteld dat zowel de primaire verzekeringsarts als zijzelf bij onderzoek geen afwijkingen hebben gevonden en dat de geclaimde ernstige pijnklachten niet goed verklaarbaar zijn. Zoals blijkt uit het rapport van 27 juni 2014 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij lichamelijk onderzoek een ongestoorde nek- en schouderbeweeglijkheid gezien en geconstateerd dat ook de bewegingen van de onderste extremiteiten normaal zijn. Daarbij heeft deze arts opgemerkt dat de kuitbeenfractuur blijkens de echo van 21 mei 2014 nog niet volledig genezen is, maar geen specifieke behandeling behoeft en dat sprake is van normale goed comprimeerbare venen en kuitvenen. Over de psychische klachten heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gesteld dat deze zich niet verzetten tegen het uitvoeren van het eigen werk. Daarbij heeft deze arts van belang geacht dat van ernstige psychopathologie niet is gebleken, dat appellant rond de datum in geding niet in behandeling was en geen psychofarmaca gebruikte. Over het eigen werk heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep opgemerkt dat het niet psychisch belastend is, geen zware sociale belasting kent en met name geen taken kent die het herbeleven van het trauma doen triggeren.
4.5.
De zich in het dossier bevindende medische stukken afkomstig van de behandelend sector geven geen aanleiding om te twijfelen aan het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. In het bijzonder zijn daarbij van belang de brieven van de neurochirurg van 6 januari 2014, van de revalidatiearts van 24 april 2014, van de chirurg van 30 mei 2014 en van de orthopedisch chirurg van 9 september 2014. Uit deze brieven blijkt dat de neurochirurg geen aanwijzingen voor letsel in de nek heeft gevonden, dat ten tijde van het onderzoek door de revalidatiearts nog pijnklachten in nek en schouders bestonden, alsmede psychische klachten, dat de chirurg meldt dat een röntgenfoto van het sleutelbeen een vorderende consolidatie van de fractuur laat zien en appellant alleen nog last had van zijn linkerschouder als hij er op lag, en dat de orthopedisch chirurg bij beeldvormend onderzoek geen afwijkingen heeft gezien aan de knie en de enkel.
4.6.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in de adviezen van Van der Eijk van
23 september 2014 en van 30 januari 2015 terecht geen aanleiding gezien haar standpunt te wijzigen, nu Van der Eijk appellant niet zelf heeft onderzocht, geen onderzoeksbevindingen heeft vermeld in zijn verslag en zijn rapport vooral een samenvatting bevat van diverse medische stukken. Van der Eijk heeft in zijn advies van 23 september 2014 wel gesteld dat de bevindingen en conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep afwijken van de informatie uit de behandelend sector, bijvoorbeeld ten aanzien van het bestaan van psychopathologie en afwijkingen ter hoogte van het rechter onderbeen/kuitbeen, maar onduidelijk is op welke informatie Van der Eijk heeft gedoeld, omdat in de medische stukken die zich in het dossier bevinden die informatie niet is te vinden.
4.7.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft afdoende beredeneerd dat wat overigens is aangevoerd of overgelegd, geen medische gegevens bevat die niet al bekend waren en bij de beoordeling niet zijn meegewogen. Er bestaan onvoldoende aanknopingspunten het inzichtelijk gemotiveerde standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep voor onjuist te houden. Dat appellant fysiotherapie volgde en na de datum in geding onder behandeling is gekomen bij I-Psy en bij een revalidatiekliniek, kan evenmin zorgen voor twijfel aan het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat appellant per 12 mei 2014 niet ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid als tuinbouwmedewerker. Hieruit volgt dat het Uwv op goede gronden heeft vastgesteld dat appellant met ingang van 12 mei 2014 geen recht (meer) heeft op ziekengeld.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.7 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning als voorzitter, en B.M. van Dun en
A.T. de Kwaasteniet als leden, in tegenwoordigheid van I.G.A.H. Toma als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 juli 2017.
(getekend) M.C. Bruning
(getekend) I.G.A.H. Toma

KP