ECLI:NL:CRVB:2017:2425

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 juli 2017
Publicatiedatum
17 juli 2017
Zaaknummer
15/7538 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake recht op ziekengeld en toegenomen beperkingen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraken van de rechtbank Limburg, waarin het recht op ziekengeld werd afgewezen. Appellante, die als orderpikker werkte, meldde zich op 16 december 2013 ziek met voetklachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) kende haar aanvankelijk ziekengeld toe, maar concludeerde na een eerstejaars Ziektewet-beoordeling dat zij in staat was om meer dan 65% van haar maatmaninkomen te verdienen. Dit leidde tot de beslissing dat appellante per 16 januari 2015 geen recht meer had op ziekengeld. Appellante voerde in hoger beroep aan dat het Uwv onvoldoende rekening had gehouden met haar beperkingen, onderbouwd met medische informatie van haar behandelend artsen. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat de verzekeringsarts en arbeidsdeskundige de beperkingen van appellante correct hadden ingeschat en dat de FML (Functionele Mogelijkhedenlijst) voldoende rekening hield met haar medische situatie. De Raad bevestigde de eerdere uitspraken van de rechtbank en oordeelde dat er geen toegenomen beperkingen waren die recht gaven op ziekengeld. De uitspraak werd gedaan op 5 juli 2017.

Uitspraak

15/7538 ZW, 15/7539 ZW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Limburg van
9 oktober 2015, 15/1141 (aangevallen uitspraak 1) en van 9 oktober 2015, 15/1962 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 5 juli 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.H.M. Verstraten, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend en incidenteel hoger beroepen ingesteld.
Het onderzoek ter zitting in de zaken heeft gevoegd plaatsgehad op 24 mei 2017. Appellante is, met bericht, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. W.J.M.H. Lagerwaard.
Het Uwv heeft ter zitting de incidenteel hoger beroepen, met zaaknummers 16/212 ZW en 16/213 ZW, ingetrokken.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als orderpikker voor 30 uur per week. Op
16 december 2013 heeft zij zich ziek gemeld met voetklachten. Het Uwv heeft appellante in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een arts in dienst van het Uwv appellante op 22 oktober 2014 gezien. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 22 oktober 2014. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet in staat is haar eigen werk te verrichten, vervolgens vijf functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellante meer dan 65% van haar zogeheten maatmaninkomen kan verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 11 december 2014 vastgesteld dat appellante met ingang van 16 januari 2015 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 24 maart 2015 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard. Aan dit besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft twee geselecteerde functies laten vervallen, waarna drie functies resteerden, te weten productiemedewerker textiel/geen kleding, samensteller elektronische apparatuur/wikkelaar en inpakker.
1.3.
Op 3 maart 2015 heeft appellante zich opnieuw ziek gemeld met toegenomen klachten. In verband hiermee heeft zij op 31 maart 2015 het spreekuur bezocht van een bedrijfsarts van het Uwv. Deze arts heeft appellante geschikt geacht voor de in het kader van de EZWb geselecteerde functies. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 31 maart 2015 vastgesteld dat appellante geen recht heeft op ziekengeld. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 21 mei 2015 (bestreden besluit 2) ongegrond verklaard. Aan dit bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 18 mei 2015 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraken de beroepen tegen bestreden besluit 1 en 2 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen aanknopingspunten gevonden om de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep onjuist te achten, dan wel onzorgvuldig voorbereid of ondeugdelijk gemotiveerd.
3.1. In hoger beroep heeft appellante in beide zaken – kort weergegeven – aangevoerd dat het Uwv onvoldoende rekening heeft gehouden met haar beperkingen. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft zij verwezen naar de beschikbare informatie van de orthopedisch chirurg en de reumatoloog.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraken bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Aangevallen uitspraak 1
4.1.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van
30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.1.2.
Evenals de rechtbank heeft geoordeeld, wordt geen aanleiding gezien voor twijfel aan de juistheid van de voor appellante in de FML van 22 oktober 2014 opgenomen beperkingen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 27 februari 2015 uiteengezet waarom de verzekeringsarts met de aandoening hielspoor – die zeer hinderlijk kan zijn – in de FML in voldoende mate rekening heeft gehouden. Er zijn immers forse beperkingen aangenomen op de aspecten staan en lopen. Voor zover de door appellante genoemde psychische klachten voorkomen, zijn deze niet zodanig dat ze volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep haar belastbaarheid beïnvloeden. Appellante heeft het vooral moeilijk met de voortdurende pijnklachten aan haar voeten, waarbij zij te kennen heeft gegeven dat zij hierdoor slecht slaapt. Ook is van belang dat geen specifieke behandeling plaatsvindt voor psychische klachten. Uit de later ingebrachte informatie van de orthopedisch chirurg van
1 april 2015 blijkt dat op dat moment heupklachten zijn vastgesteld, waarvoor appellante is doorverwezen naar een reumatoloog. Reumatoloog dr. T.L.T.A. Jansen stelt vervolgens op
11 mei 2015 dat sprake is van fibromyalgie. Appellante wordt gerustgesteld en krijgt leefstijladviezen mee. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep betreft de nu gestelde diagnose een uitsluitingsdiagnose, waarbij weliswaar klachten bestaan, maar geen medisch objectieve afwijkingen zijn geconstateerd. Gelet op de forse beperkingen die zijn aangenomen in de FML, zal de belasting in de geselecteerde functies bij deze diagnose daarom niet tot fysiek objectieve overbelastingsverschijnselen leiden.
4.1.3. Op grond van het vorenstaande kan niet worden geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een onjuist beeld heeft gehad van de beperkingen van appellante. Alle voorhanden medische informatie is kenbaar bij de beoordeling betrokken en het standpunt dat de FML van 22 oktober 2014 in voldoende mate rekening houdt met de medische situatie van appellante, is inzichtelijk gemotiveerd. De in hoger beroep overgelegde brief van 9 mei 2017, waaruit blijkt dat appellante in de afgelopen maanden een bezoek heeft gebracht aan de Polikliniek Reumatologie van het medisch centrum Vie Curi en waarbij appellante wordt gevraagd om een evaluatieformulier in te vullen, is onvoldoende om aan dit oordeel af te kunnen doen.
4.1.4.
Uitgaande van de juistheid van de in de FML vastgelegde beperkingen, heeft het Uwv ook voldoende gemotiveerd dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante. Hieruit volgt dat het Uwv op goede gronden heeft vastgesteld dat appellante met ingang van 16 januari 2015 geen recht meer heeft op ziekengeld.
4.2.
De overwegingen in 4.1.2 tot en met 4.1.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en dat aangevallen uitspraak 1 moet worden bevestigd.
Aangevallen uitspraak 24.3.1. Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na 52 weken ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de EZWb. Het gaat daarbij om elk van deze functies afzonderlijk, zodat het voldoende is wanneer de hersteldverklaring wordt gedragen door ten minste een van de geselecteerde functies (zie de uitspraak van de Raad van 22 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1225).
4.3.2.
De bedrijfsarts heeft appellante op het spreekuur van 31 maart 2015 gezien en heeft in het rapport van dezelfde datum uiteengezet dat appellante bij de nieuwe ziekmelding geen andere ziektebeelden naar voren heeft gebracht dan die al bij de EZWb bekend waren. Omdat de verwachting is dat in de belastbaarheid van appellante op korte termijn geen aanzienlijke verandering zal optreden, is appellante volgens de bedrijfsarts nog immer geschikt voor de in het kader van de EZWb geselecteerde functies. Dit betekent dat in de periode van 1 januari 2016 tot de beoordeling van de medische situatie van appellante op 31 mei 2016 geen sprake is van toegenomen beperkingen. De gronden die appellante tegen dit standpunt heeft aangevoerd, zijn dezelfde gronden die zijn aangevoerd tegen de EZWb. Voor de bespreking van deze gronden wordt verwezen naar wat is overwogen onder 4.1.2 en 4.1.3. Daaruit volgt dat ook voor deze beoordeling niet kan worden geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een onjuist beeld heeft gehad van de beperkingen van appellante op de datum ziekmelding 3 maart 2015. De rechtbank heeft dan ook met juistheid geoordeeld dat het Uwv op goede gronden heeft vastgesteld dat appellante ook na haar nieuwe ziekmelding geen recht heeft op ziekengeld.
4.4.
Wat is overwogen in 4.3.2 leidt tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt en dat aangevallen uitspraak 2 moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken 1 en 2.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk als voorzitter en F.M.S. Requisizione en
L. Koper als leden, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 juli 2017.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) G.J. van Gendt

KP