ECLI:NL:CRVB:2017:2452

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 juli 2017
Publicatiedatum
18 juli 2017
Zaaknummer
15/5008 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand op basis van money transfers en bewijslastverdeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 juli 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft de intrekking van bijstandsverlening aan appellante over de periode van 1 maart 2009 tot en met 30 november 2009, op basis van het verrichten van money transfers. Het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam had de bijstand ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand teruggevorderd, omdat appellante haar inlichtingenverplichting zou hebben geschonden door deze activiteiten niet te melden.

De Raad had eerder, op 20 september 2016, een tussenuitspraak gedaan waarin werd geoordeeld dat het college het bestreden besluit niet deugdelijk had gemotiveerd. Appellante had voldoende tegenbewijs geleverd dat haar paspoort door een ander was gebruikt voor de money transfers. In de nadere besluitvorming had het college de motivering van het bestreden besluit weliswaar aangevuld, maar de Raad oordeelde dat het college niet had aangetoond dat appellante daadwerkelijk de money transfers had verricht.

De Raad concludeerde dat het college niet aan zijn bewijslast had voldaan, omdat appellante overtuigend had aangetoond dat zij op de dagen van de transacties in Amsterdam en Den Haag pintransacties had verricht en dat haar paspoort niet door haar was gebruikt. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en herroepte het besluit van 22 mei 2014, omdat het college niet in staat was gebleken om het gebrek in de motivering te herstellen. Tevens werd het verzoek van appellante om schadevergoeding afgewezen, omdat er geen schade was aangetoond. De proceskosten werden toegewezen aan appellante.

Uitspraak

15/5008 WWB, 17/192 WWB
Datum uitspraak: 18 juli 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
5 juni 2015, 15/87, (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
De Raad heeft in het geding tussen partijen op 20 september 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3488, tussenuitspraak gedaan.
Het college heeft ter uitvoering van de aangevallen uitspraak een rapport van 20 oktober 2016 en een nader besluit op bezwaar van 10 november 2016 (nader besluit) overgelegd.
Appellante heeft een zienswijze naar voren gebracht.
Het onderzoek ter zitting is hervat op 6 juni 2017. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. S.L. Soedamah, advocaat. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
drs. A.A. Brouwer.

OVERWEGINGEN

1. De Raad verwijst naar de tussenuitspraak voor een uiteenzetting van de feiten. Hij volstaat hier met het volgende.
2.1.
Bij besluit van 22 mei 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 5 december 2014 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van appellante over de periode van 1 maart 2009 tot en met 30 november 2009 ingetrokken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 10.077,96 van appellante teruggevorderd. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat appellante in die periode money transfers heeft verricht. Dat zijn op geld waardeerbare activiteiten. Zij heeft haar inlichtingenverplichting geschonden door die activiteiten niet te melden. Het college kan als gevolg daarvan het recht op bijstand niet vaststellen.
2.2.
De Raad heeft in de tussenuitspraak geoordeeld dat het college het bestreden besluit niet deugdelijk heeft gemotiveerd. Het standpunt van het college berust uitsluitend op een uitdraai van de Financial Intelligence Unit Nederland van de Nationale Politie, waaruit niet meer blijkt dan dat met een paspoort met het nummer van appellante op bepaalde dagen in Almere money transfers zijn verricht. Appellante heeft het standpunt van het college dat uit het gebruik van het paspoort van appellante voortvloeit dat zij de money transfers heeft verricht, met een aangifte van vermissing van 16 juni 2011 en een overzicht van pintransacties in Amsterdam en Den Haag, voldoende gemotiveerd betwist.
3.1.
Bij het nader besluit heeft het college het bestreden besluit, met een aanvulling van de motivering, gehandhaafd.
3.2.
Appellante is van mening dat het college het gebrek niet heeft hersteld.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ter beoordeling ligt voor de vraag of het college het bestreden besluit, zoals gewijzigd met het nader besluit, alsnog deugdelijk heeft gemotiveerd. Het college stelt zich op het standpunt dat appellante tegenstrijdig heeft verklaard wat betreft het moment waarop zij de vermissing van haar paspoort ontdekte. In 2011 zou zij haar paspoort hebben gemist toen zij dat nodig had in verband met een reis naar Suriname. Bij de aangifte van oplichting van
20 juni 2014 heeft appellante verklaard dat zij bij de verhuizing in 2008 heeft gemerkt dat zij haar paspoort kwijt was. Zij was gehouden toen meteen aangifte te doen van vermissing en moet, nu zij dat niet onmiddellijk heeft gedaan, worden geacht het beheer te hebben gevoerd over haar eigen paspoort. Om die reden moet appellante worden geacht de transacties te hebben verricht. Het college verwijst in dit verband in algemene zin naar uitspraken met betrekking tot zaken waarin met behulp van de identiteitsgegevens van een bijstandsgerechtigde werkzaamheden zijn verricht. Ook in die gevallen ligt de bewijslast bij de bijstandsgerechtigde.
4.2.
Net als bij ieder belastend besluit, en dus ook in de door het college ter zitting genoemde geval dat met behulp van de identiteitsgegevens van een bijstandsgerechtigde werkzaamheden worden verricht en het college om die reden tot intrekking van bijstand overgaat, ligt ook in dit geval de bewijslast bij het college. Het college moet derhalve aannemelijk maken dat appellante de money transfers heeft verricht. Het college kan in beginsel aan zijn bewijslast voldoen door aannemelijk te maken dat bij de money transfers gebruik is gemaakt van het paspoort van appellante. Niet in geschil is dat het paspoort van appellante bij de transacties is gebruikt. Dit zou betekenen dat het college aan zijn bewijslast heeft voldaan. In dit specifieke geval is dat anders, vanwege het door appellante geleverde tegenbewijs, waarmee zij het door het college geleverde bewijs voldoende heeft ontkracht. Appellante heeft ruim voor de besluitvorming aangifte gedaan van vermissing van haar paspoort en heeft middels bankafschriften laten zien dat zij, op dagen dat de transacties in Almere plaatsvonden, pintransacties heeft verricht in Amsterdam en/of in Den Haag. Gelet daarop is niet langer aannemelijk dat appellante dit paspoort zelf heeft gebruikt. Hierbij is van belang dat de betrokkenheid van appellante op geen enkele andere wijze blijkt uit de stukken. Deze bewijswaardering, die ook tot uitdrukking komt in de tussenuitspraak, komt niet in een ander daglicht te staan omdat appellante niet meteen in 2008 aangifte heeft gedaan nadat zij bij haar verhuizing het paspoort niet vond in de tas waarin zij het paspoort oorspronkelijk had opgeborgen. Uit haar aangifte van november 2014 blijkt dat zij in 2008, toen zij bemerkte dat het paspoort niet langer in haar de tas zat, daar op dat moment verder niet bij heeft stilgestaan.
4.3.
Uit 4.5 van de tussenuitspraak volgt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het bestreden besluit, in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, niet deugdelijk is gemotiveerd. Uit 4.1 en 4.2 volgt dat het college dit gebrek niet heeft hersteld. De aangevallen uitspraak dient om die reden te worden vernietigd. Omdat dit gebrek ook aan het besluit van 22 mei 2014 kleeft en niet aannemelijk is dat dit gebrek nog kan worden hersteld, ziet de Raad tevens aanleiding dat besluit te herroepen.
5. Het verzoek van appellante om het college te veroordelen tot het vergoeden van schade zal worden afgewezen. Niet gebleken is van enige schade die appellante heeft geleden.
6. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. Voor een vergoeding van de kosten in bezwaar bestaat geen aanleiding, omdat appellante in bezwaar niet om een vergoeding van die kosten heeft gevraagd. De proceskosten worden begroot op € 990,- in beroep (beroepschrift en bijwonen zitting) en op € 1.732,50 in hoger beroep (een hoger beroepschrift, tweemaal bijwonen zitting en het indienen van een zienswijze) voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 5 december 2014, zoals gewijzigd bij besluit van
10 november 2016, gegrond en vernietigt dat besluit;
- herroept het besluit van 22 mei 2014 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het
vernietigde besluit van 5 december 2014 (zoals gewijzigd bij besluit van 10 november
2016);
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.722,50;
- bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 168,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen, in tegenwoordigheid van L.V. van Donk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 juli 2017.
(getekend) P.W. van Straalen
(getekend) L.V. van Donk

HD