ECLI:NL:CRVB:2017:2498

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 juli 2017
Publicatiedatum
19 juli 2017
Zaaknummer
15/8206 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Boete opgelegd wegens schending inlichtingenverplichting door niet melden van werkzaamheden als rij-instructrice

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin de boete van € 8.850,18 die aan appellante was opgelegd wegens schending van de inlichtingenverplichting werd gehandhaafd. Appellante ontving sinds 30 december 2010 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) en had werkzaamheden verricht als rij-instructrice, welke zij niet had gemeld. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat appellante niet opzettelijk heeft gehandeld, maar dat er sprake is van grove schuld. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak en herroept de boete, waarbij de hoogte van de boete wordt vastgesteld op € 1.775,74, rekening houdend met de draagkracht van appellante. Tevens wordt het college veroordeeld in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.980,-. De uitspraak is gedaan op 11 juli 2017.

Uitspraak

15/8206 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
5 november 2015, 15/1920 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 11 juli 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R. Haze, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 mei 2017. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Haze. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. J.A. Karreman.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 30 december 2010 bijstand, ten tijde hier van belang op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.2.
Bij besluit van 29 april 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 16 juli 2014, heeft het college de bijstand van appellante over de maanden mei 2012, augustus 2012 tot en met februari 2013, april 2013 en juni 2013 herzien (lees: ingetrokken) en de over die maanden gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 8.850,18 netto van appellante teruggevorderd. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat appellante op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht als rij-instructrice en de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door hiervan geen melding te maken bij het college. Bij uitspraak van 10 februari 2015 heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 16 juli 2014 (kennelijk) niet-ontvankelijk verklaard. Bij uitspraak van 21 april 2015 heeft de rechtbank het verzet tegen de uitspraak van 10 februari 2015 ongegrond verklaard.
1.3.
Bij besluit van 30 juni 2014 heeft het college aan appellante een boete opgelegd van
€ 8.850,18 op de grond dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van de in 1.2 genoemde op geld waardeerbare werkzaamheden als rij-instructrice.
1.4.
Bij besluit van 12 februari 2015 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 30 juni 2014 gegrond verklaard voor zover het de hoogte van de boete betreft en de boete vastgesteld op een bedrag van € 4.350,-. Daarbij heeft het college de hoogte van de boete gebaseerd op het bedrag van de verlaging van de bijstand met 100% van de bijstandsnorm, zoals het college die bij wijze van maatregel in de periode voor 1 januari 2013 overeenkomstig de Verordening afstemming en handhaving WWB Rotterdam 2009 zou hebben toegepast, zijnde een bedrag van € 900,56, en 100% van het benadelingsbedrag over de periode na 1 januari 2013. Het college is daarbij voor de mate van verwijtbaarheid uitgegaan van opzet.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Niet in geschil is dat appellante de door haar verrichte werkzaamheden als rij-instructrice niet heeft gemeld en daarmee de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Evenmin is in geschil dat haar daarvan een verwijt kan worden gemaakt. Gelet hierop was het college in beginsel gehouden met toepassing van artikel 18a van de WWB een boete op te leggen.
4.2.
Voor een weergave van de relevante wetgeving en uitgangspunten bij de beoordeling van de evenredigheid van een bestuurlijke boete wordt verwezen naar de overwegingen 5.1 tot en met 5.11 van de uitspraak van 11 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:12, en het Boetebesluit sociale zekerheidswetten, zoals dit per 1 januari 2017 luidt.
4.3.
Uit de in 4.2 vermelde rechtspraak volgt dat een weging dient plaats te vinden van alle feiten en omstandigheden en dat de hoogte van de boete moet worden afgestemd op de individuele situatie van de betrokkene. Een beboetbare gedraging leidt bij “gewone” verwijtbaarheid tot een boete ter hoogte van 50% van het benadelingsbedrag. Afwijking van dit percentage naar boven is gerechtvaardigd indien sprake is van opzet of grove schuld. Het is aan het bestuursorgaan om aan te tonen dat de betrokkene met opzet of grove schuld heeft gehandeld. Onder opzet wordt in dit verband verstaan: het willens en wetens handelen of nalaten, wat ertoe heeft geleid dat ten onrechte of tot een te hoog bedrag aan bijstand is ontvangen.
4.4.
Anders dan het college aan het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegd, heeft het college niet aangetoond dat appellante willens en wetens de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. De omstandigheid dat appellante in 2009 de door haar verrichte werkzaamheden voor dezelfde rijschool wel heeft gemeld, betekent niet automatisch dat zij de latere in 2012 en 2013 verrichte werkzaamheden willens en wetens heeft verzwegen. Ook uit de duur van de werkzaamheden kan dit niet worden afgeleid. Dat appellante er gelet op de door haar geschetste problemen met de eigenaar van de rijschool niet op mocht vertrouwen dat hij de inkomsten zou melden aan het college en laten verrekenen met de bijstand van appellante door het college, zoals appellante heeft verklaard, is evenmin voldoende om aan te tonen dat appellante willens en wetens de door haar verrichte op geld waardeerbare werkzaamheden als rij-instructrice heeft verzwegen. Het bestreden besluit komt daarom wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voor vernietiging in aanmerking.
4.5.
Gelet op 4.4 dient de aangevallen uitspraak te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dat besluit vernietigen. De Raad zal met toepassing van artikel 8:72a van de Awb het besluit van 30 juni 2014 herroepen voor zover het de hoogte van de boete betreft en het bedrag van de boete vaststellen en overweegt daartoe als volgt.
4.6.
Gelet op de aard en de omvang van de door appellante verrichte werkzaamheden, de omstandigheid dat appellante in 2009 wel de door haar verrichte werkzaamheden als
rij-instructrice voor dezelfde rijschool heeft gemeld en de stelling dat zij ervan uitging dat de eigenaar van de rijschool de werkzaamheden zou melden, waaruit blijkt dat appellante zich er ook bewust van was dat zij deze werkzaamheden bij het college moest melden, maar dat zij heeft nagelaten tijdig te verifiëren of de door haar verrichte werkzaamheden daadwerkelijk waren gemeld, is bij appellante sprake geweest van een dermate grote, aan opzet grenzende mate van nalatigheid in het niet-melden van die feiten, dat haar grove schuld kan worden verweten. Dat leidt in beginsel tot een boete van 75% van het benadelingsbedrag.
4.7.
Met wat in 4.6 is overwogen is gegeven dat het beroep van appellante op verminderde verwijtbaarheid geen doel treft. De door appellante geschetste persoonlijke omstandigheden, waaronder de fysieke en psychische mishandeling door haar ex-partner, betekenen op zichzelf niet dat van een lagere verwijtbaarheidscategorie moet worden uitgegaan. Appellante heeft ook niet aannemelijk gemaakt, bijvoorbeeld aan de hand van concrete medische stukken, dat deze omstandigheden emotioneel zo ontwrichtend waren dan wel dat zij in een zodanige geestelijke toestand verkeerde dat haar niet volledig valt toe of aan te rekenen dat zij de inlichtingen over de door haar verkregen inkomsten uit werkzaamheden niet tijdig heeft verstrekt. Van verminderde verwijtbaarheid is daarom geen sprake.
4.8.
Appellante heeft verder gewezen op haar slechte financiële situatie. De gemachtigde van het college heeft ter zitting desgevraagd verklaard dat appellante na de opgelegde boete bijstand is blijven ontvangen. Dit is reden om de boete verder te matigen. Nu sprake is van grove schuld moet bij het vaststellen van de boete in acht worden genomen dat appellante deze in achttien maanden uit de voor beslag vatbare ruimte bij een inkomen op bijstandsniveau kan voldoen. In de situatie van appellante als alleenstaande ouder betekent dit dat de boete dient te worden bepaald op € 1.775,74, te weten achttien maal 10% van de alleenstaandennorm ten tijde van deze uitspraak (€ 986,52), aangezien een boete tot dat bedrag hier evenredig is.
5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.980,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover het de hoogte van de boete betreft;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 12 februari 2015 gegrond en vernietigt dat besluit;
- herroept het besluit van 30 juni 2014 voor zover het de hoogte van de boete betreft;
- stelt het bedrag van de boete vast op € 1.775,74 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in
de plaats treedt van het vernietigde besluit van 12 februari 2015;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.980,-;
- bepaalt dat het college het door appellante in hoger beroep en in beroep betaalde griffierecht
van € 168,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink als voorzitter en M. ter Brugge en
J.T.H. Zimmerman als leden, in tegenwoordigheid van C.A.E. Bon als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 juli 2017.
(getekend) G.M.G. Hink
(getekend) C.A.E. Bon

HD