ECLI:NL:CRVB:2017:2737

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 augustus 2017
Publicatiedatum
8 augustus 2017
Zaaknummer
16-2739 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen maatregel bijstandsverlaging wegens niet meewerken aan competentietraject

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant die bijstand ontving op basis van de Participatiewet (PW). De appellant had zich aangemeld voor een competentietraject bij ATC B.V., maar beëindigde dit traject voortijdig. Het college van burgemeester en wethouders van Hardenberg legde daarop een maatregel op, waarbij de bijstand van de appellant met 100% werd verlaagd voor de maand mei 2015, omdat hij niet had meegewerkt aan de aangeboden voorziening. De rechtbank Overijssel verklaarde het beroep van de appellant tegen dit besluit ongegrond.

In hoger beroep voerde de appellant aan dat het competentietraject geen passende voorziening was en dat hij een gerechtvaardigde reden had om niet mee te werken. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het college terecht had vastgesteld dat de appellant verplicht was om mee te werken aan het traject. De Raad benadrukte dat het aan het bijstandverlenend orgaan is om te bepalen welke re-integratievoorziening passend is en dat de appellant niet aannemelijk had gemaakt dat het traject leidde tot arbeidsverdringing of concurrentievervalsing.

Daarnaast werd ingegaan op de verstrekking van privacygevoelige informatie aan ATC en de huisregel omtrent het gebruik van mobiele telefoons tijdens werktijd. De Raad oordeelde dat de huisregel een redelijk doel diende en dat de appellant niet voldoende had aangetoond dat hij niet aan zijn verplichtingen kon voldoen. Uiteindelijk bevestigde de Centrale Raad de uitspraak van de rechtbank, waarbij de maatregel van bijstandsverlaging werd gehandhaafd.

Uitspraak

16.2739 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
22 maart 2016, 15/2834 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Hardenberg (college)
Datum uitspraak: 1 augustus 2017
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 maart 2017. Appellant is niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door M.A.W. Klein en
H.J. Leferink.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving vanaf 14 april 2014 en ten tijde van belang bijstand ingevolge de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Appellant is op 11 maart 2015 aangemeld voor een competentietraject bij ATC B.V. (ATC) te [plaatsnaam] . Het competentietraject startte op 13 april 2015 en duurde dertien weken. Op 13 april 2015 heeft appellant per e‑mail aan zijn werkconsulent doorgegeven dat hij op 14 april 2015 zal beginnen. Op 14 april 2015 heeft appellant bij ATC gewerkt. Hij heeft die dag gebeld met zijn werkconsulent en gezegd dat hij na die dag niet meer zal terugkeren naar het ATC. Op 15 april 2015 heeft appellant zijn werkconsulent per e-mail doorgegeven dat hij heeft besloten het traject ATC per direct te beëindigen.
1.3.
Bij besluit van 22 mei 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 11 november 2015 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van appellant bij wijze van maatregel gedurende de maand mei 2015 met 100% verlaagd. Het college heeft aan deze maatregel ten grondslag gelegd dat appellant verplicht is mee te werken aan een aangeboden voorziening en door het op eigen initiatief te stoppen met het competentietraject hij niet genoeg heeft meegewerkt aan het traject.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
In artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de PW is bepaald dat de belanghebbende verplicht is gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening, waaronder begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling, alsmede mee te werken aan een onderzoek naar zijn mogelijkheden tot arbeidsinschakeling.
In artikel 18, vierde lid, aanhef en onder h, van de PW is bepaald dat het college in ieder geval de bijstand verlaagt ter zake van het niet nakomen door de belanghebbende van de verplichting gebruik te maken van door het college aangeboden voorzieningen, waaronder begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling en mee te werken aan onderzoek naar zijn of haar mogelijkheden tot arbeidsinschakeling.
Op grond van artikel 18, vijfde lid, van de PW verlaagt het college, in het geval van het niet nakomen van een verplichting bedoeld in het vierde lid, de bijstand met 100% voor een bij de verordening vastgestelde periode van ten minste een maand en ten hoogste drie maanden.
Aan artikel 18, vijfde lid, van de PW is toepassing gegeven bij de Afstemmingsverordening Participatiewet, IOAW en IOAZ gemeente Hardenberg 2015 (Verordening).
Artikel 10 van de Verordening bepaalt dat als een belanghebbende een verplichting als bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet niet of onvoldoende nakomt, de verlaging 100 procent bedraagt van de bijstandsnorm gedurende één maand.
4.1.2.
In artikel 18, negende lid, van de PW is bepaald dat het college afziet van het opleggen van een maatregel, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
4.1.3.
De hierna te bespreken gronden komen er samengevat op neer dat het competentietraject geen passende voorziening was voor appellant en dat hij daarom niet gehouden was daaraan mee te werken en/of dat hij een gerechtvaardigde reden had om daaraan niet mee te werken, zodat appellant geen verwijt kan worden gemaakt van het feit dat hij geen gebruik heeft gemaakt van een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling.
4.2.
Appellant heeft aangevoerd dat hem in eerste instantie is verteld dat hij via ATC werd bemiddeld om te gaan werken bij een bedrijf op detacheringsbasis met kans op een vaste baan. Daar klopte niets van. Appellant moest verplicht regulier werk doen, zonder daarvoor betaald te worden, zodat er sprake is van arbeidsverdringing en concurrentievervalsing. Voorts heeft appellant gewezen op het standpunt van de intaker bij ATC, verwoord in een
e-mailbericht van 27 maart 2015 gericht aan de contactpersoon van appellant in het kader van de re-integratie, en inhoudende dat deelname (van appellant aan het traject bij ATC) goed zou zijn, maar niet absoluut noodzakelijk.
4.2.1.
De beroepsgrond slaagt niet. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 26 april 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ3331) is het niet aan de betrokkene, maar aan het bijstandverlenend orgaan om te bepalen welke re-integratievoorziening voor de betrokkene is aangewezen om het uiteindelijk beoogde doel, arbeidsinschakeling, te bereiken. Wel is vereist dat het bijstandverlenend orgaan maatwerk levert en de voorziening het resultaat is van een zorgvuldige, op de persoon toegesneden afweging. Het bijstandverlenend orgaan dient voorts aan de betrokkene kenbaar te maken waaruit de voorziening concreet bestaat, waarom deze voorziening, gelet op de feiten en omstandigheden in het individuele geval, is aangewezen en welk tijdpad wordt gevolgd.
4.2.2.
Appellant is aangemeld bij ATC omdat het hem nog niet was gelukt om een baan te krijgen. Aan appellant is de inhoud van het traject uitgelegd. Het competentietraject beslaat een periode van twaalf weken: vier weken voor het opstarten en acht weken voor observatie en aanvullende psychologische testen. Het traject van appellant duurde dertien weken door vrije dagen in verband met 4 en 5 mei en Pinksteren. Aan de hand van verschillende criteria wordt bekeken waar iemand zijn competenties heeft en waar mogelijkheden op de arbeidsmarkt liggen. Op basis van de bevindingen van het traject komt er een verslag over de vaardigheden van de betrokkene. Het gaat om het in beeld krijgen van de mogelijkheden van de betrokkene. Het traject is hem aangeboden zodat hij makkelijker bemiddelbaar wordt. Dat dit traject voor appellant, gelet op het advies van de intaker, niet absoluut noodzakelijk was, doet hier niet aan af. Op grond hiervan is deze voorziening als een op appellant toegesneden voorziening aan te merken. Appellant was dus verplicht hiervan gebruik te maken.
4.2.3.
Het feit dat appellant heeft gedacht dat hij bemiddeld zou worden naar een baan op detacheringsbasis met kans op een vaste baan, maakt niet dat appellant het traject voortijdig heeft mogen afbreken. Appellant is het traject op 14 april 2015 aangevangen en was op dat moment op de hoogte van de inhoud van het traject. Appellant heeft, gelet op de beperkte duur en het doel van het traject zoals onder 4.2.2 omschreven als gericht op een onderzoek naar de competenties van appellant, voorts niet aannemelijk gemaakt dat het traject leidt tot een verboden vorm van arbeidsverdringing of concurrentievervalsing. De enkele niet onderbouwde stelling van appellant dat bij ATC betaalde medewerkers en deelnemers aan trajecten samen productieve arbeid verrichten voor derden tegen een lagere prijs dan gewone bedrijven in rekening brengen, is daartoe onvoldoende.
4.3.
Voorts heeft appellant aangevoerd dat tijdens het intakegesprek bij ATC bleek dat de medewerker van ATC beschikte over medische en financiële gegevens van appellant en dat die gegevens nooit aan ATC hadden mogen worden verstrekt.
4.3.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Ter zitting bij de Raad is namens het college medegedeeld dat in het algemeen de werkconsulent aan de betrokkene vertelt welke gegevens aan ATC worden verstrekt, dat appellant in 2009 is geopereerd aan een meniscus en hij knieklachten heeft en dat deze informatie voor ATC van belang kan zijn in verband met beperkingen bij het uitvoeren van werkzaamheden in het kader van het competentietraject.
4.3.2.
Vaststaat dat appellant al op 13 mei 2014 een machtiging heeft ondertekend waarbij hij voor de duur van een traject aan de bestuursdienst Ommen-Hardenberg/Stichting Werk en Scholing NOO machtigt om gegevens die betrekking hebben op het traject uit zijn dossier te verstrekken aan ATC. In zoverre faalt de grond dat de gegevens niet aan ATC mochten worden verstrekt. Appellant heeft voorts niet aannemelijk gemaakt dat de verstrekking van zijn gegevens aan ATC verder is gegaan dan voor het traject nodig was. Daarbij komt dat, zoals de rechtbank bij de aangevallen uitspraak terecht heeft overwogen, het gegeven dat het eventueel delen door verweerder van privacygevoelige informatie over appellant met ATC, niet maakt dat appellant niet langer is gehouden aan zijn verplichtingen die voortvloeien uit artikel 9 van de PW.
4.4.
Ten slotte heeft appellant aangevoerd dat hij ten onrechte gedurende de werktijden bij ATC geen gebruik mocht maken van zijn mobiele telefoon en hij daardoor zevenenhalf uur per dag niet bereikbaar was voor uitzendbureaus die kunnen bellen in verband met beschikbaarheid voor arbeid.
4.4.1.
Ter zitting bij de Raad is namens het college toegelicht dat de huisregel dat de mobiele telefoon bij ATC alleen in de pauzes mag worden gebruikt als doel heeft deelnemers te laten ervaren dat werkgevers regels kunnen stellen over gedrag gedurende de werktijd.
4.4.2.
De beroepsgrond slaagt niet. Gelet op de toelichting namens het college dient de huisregel een redelijk doel. De rechtbank heeft terecht overwogen dat appellant tijdens de pauzes in staat was om te reageren op ingesproken berichten van uitzendbureaus. De handhaving van de huisregels vormt dan ook geen gerechtvaardigde reden voor appellant om geen gebruik te maken van het competentietraject.
4.5.
Uit 4.2 tot en met 4.4.2 volgt dat bij appellant niet iedere vorm van verwijtbaarheid ontbreekt van zijn niet gebruik maken van het competentietraject. Dit betekent dat het college gehouden was een maatregel op te leggen. Tegen het daarbij toegepaste percentage en de duur van de maatregel heeft appellant geen beroepsgronden aangevoerd.
4.6.
Uit 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en J.H.M. van de Ven en
M. Schoneveld als leden, in tegenwoordigheid van S.A. de Graaff als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 augustus 2017.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) S.A. de Graaff

HD