ECLI:NL:CRVB:2017:2809

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 augustus 2017
Publicatiedatum
15 augustus 2017
Zaaknummer
16/1416 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake opschorting en intrekking van bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, die op 23 februari 2016 een eerder besluit van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag heeft bekrachtigd. Appellant ontvangt sinds 18 oktober 2013 bijstand op basis van de Participatiewet. Het college heeft appellant op 11 augustus 2015 verzocht om bepaalde financiële gegevens te overleggen, met de waarschuwing dat bij niet tijdige indiening de bijstandsuitkering zou worden opgeschort. Appellant heeft niet tijdig de gevraagde stukken ingeleverd, wat leidde tot een opschorting van zijn bijstandsuitkering per 22 juli 2015. Na een herhaalde oproep om de ontbrekende gegevens in te dienen, heeft het college op 8 september 2015 de bijstandsuitkering van appellant definitief ingetrokken. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar zijn beroep werd ongegrond verklaard door de voorzieningenrechter. In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat appellant niet aan zijn verplichtingen heeft voldaan. De Raad oordeelt dat het college terecht de bijstandsuitkering heeft opgeschort en later ingetrokken, omdat appellant niet alle gevraagde stukken tijdig heeft ingeleverd. De Raad bevestigt de uitspraak van de voorzieningenrechter en wijst het hoger beroep af.

Uitspraak

16.1416 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag van 23 februari 2016, 16/703 en 16/702 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
Datum uitspraak: 15 augustus 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.L.M. Klinkhamer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 november 2016. Namens appellant is verschenen mr. Klinkhamer. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door D.L. Swart.
Het onderzoek is heropend na de zitting. De enkelvoudige kamer heeft de zaak verwezen naar de meervoudige kamer.
Het onderzoek ter zitting heeft vervolgens plaatsgevonden op 23 mei 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Klinkhamer. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door D.L. Swart.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt sinds 18 oktober 2013 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW), naar de norm van een alleenstaande.
1.2.
Bij brief van 13 juli 2015 heeft het college aan appellant verzocht om voor 22 juli 2015 de in de bijlage bij die brief genoemde stukken, waaronder bankafschriften van de
ABN AMRO-rekening van de laatste zeven maanden, afschriften van de ING-rekening van de laatste zeven maanden en de belastingaangiften over 2008 tot en met 2014, over te leggen. In de brief is tevens vermeld dat appellant verplicht is deze gegevens te verstrekken en als hij dit niet of niet op tijd doet, het college de uitbetaling van de uitkering kan opschorten en uiteindelijk kan beëindigen. Appellant heeft op 21 juli 2015 telefonisch om uitstel gevraagd omdat hij moest wachten op de belastingpapieren. De medewerker van de gemeente die appellant heeft gesproken heeft hem meegedeeld dat hij geen uitstel kreeg en dat hij een brief kon sturen waarin hij zou vermelden waarom hij de belastingaangiften niet kon overleggen en dat hij alles wat verder gevraagd is in de brief van 13 juli 2015 moest overleggen. Hierna heeft appellant meegedeeld de stukken op 23 juli 2015 te zullen inleveren.
1.3.
Op 3 augustus 2015 heeft appellant een overzicht overgelegd van zijn ING-rekening over de periode van 22 juni 2015 tot en met 29 juli 2015. Tevens heeft appellant bankafschriften overgelegd die hij reeds eerder, op 18 juni 2015 bij het college had ingediend. Deze hebben betrekking op 2014.
1.4.
Bij besluit van 11 augustus 2015 heeft het college de uitbetaling van de bijstand per
1 augustus 2015 tijdelijk stopgezet (geblokkeerd) en appellant verzocht de gevraagde gegevens alsnog vóór 25 augustus 2015 op te sturen dan wel contact op te nemen met de klantenservice SZW
.
1.5.
Op 17 augustus 2015 heeft appellant de belastingaangifte 2014 en twee brieven betrekking hebbend op zijn ABN AMRO-rekening bij het college ingediend.
1.6.
Bij besluit van 25 augustus 2015 (opschortingsbesluit), na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 18 januari 2016 (bestreden besluit), heeft het college met toepassing van
artikel 54, eerste lid, van de PW, het recht op bijstand opgeschort met ingang van 22 juli 2015. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant de gevraagde stukken niet volledig heeft overgelegd. Het college heeft appellant in de gelegenheid gesteld deze stukken alsnog voor 8 september 2015 in te dienen. Tevens heeft het college appellant er op gewezen dat bij niet tijdig herstel van het verzuim de bijstand met ingang van 22 juli 2015 zou worden ingetrokken. Appellant heeft aan dit verzoek geen gevolg gegeven.
1.7.
Op 27 augustus 2015 heeft appellant vervolgens telefonisch bij de gemeente geïnformeerd wanneer zijn uitkering zou worden hervat. Hij zou daarover worden teruggebeld. Een medewerker van de gemeente heeft daarna twee keer tevergeefs geprobeerd appellant telefonisch te bereiken.
1.8.
Bij besluit van 8 september 2015 (intrekkingsbesluit), na bezwaar eveneens gehandhaafd bij het bestreden besluit, heeft het college met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de PW de bijstand van appellant ingetrokken met ingang van 22 juli 2015. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant niet heeft voldaan aan de in het opschortingsbesluit geboden mogelijkheid alsnog aan de daarin genoemde verplichtingen te voldoen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling, waarbij voor het toepasselijke wettelijk kader wordt verwezen naar rechtsoverweging 4.1 van de aangevallen uitspraak.
Opschorting
4.1.
Vaststaat dat appellant niet alle bij de brief van 13 juli 2015 gevraagde stukken tijdig bij het college heeft ingeleverd. Verder is niet in geschil dat de gevraagde stukken van belang zijn voor verlening van de bijstand, teneinde te kunnen vaststellen of appellant inkomen en/of vermogen heeft.
4.2.
De beroepsgrond dat appellant niet tijdig over de gevraagde stukken heeft kunnen beschikken, wordt niet gevolgd. Daarbij is van belang dat appellant op 21 juli 2015 heeft meegedeeld op 23 juli 2015 stukken te zullen inleveren. Dit heeft hij niet gedaan. Hoewel appellant reeds met ingang van 22 juli 2015 in verzuim was, heeft het college hem op
11 augustus 2015 nogmaals in de gelegenheid gesteld de gevraagde stukken, thans voor
25 augustus 2015, op te sturen. Appellant heeft (wederom) een aantal, maar niet alle, stukken ingeleverd. Het betrof met name de bankafschriften vanaf januari 2015 tot juni 2015 en de belastingaangiften. In de bijlage bij de brief van 13 juli 2015 was ook om deze stukken gevraagd. Het is appellant dan ook te verwijten dat hij de gevraagde gegevens niet binnen de gegeven termijn heeft verstrekt.
4.3.
Uit 4.1 en 4.2 volgt dat aan de voorwaarden voor opschorting van het recht op bijstand is voldaan. Er is geen aanleiding om te oordelen dat het college niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot opschorting van het recht op bijstand met ingang van 22 juli 2015, zijnde de eerste dag van de periode waarop het verzuim betrekking heeft, gebruik heeft kunnen maken.
Intrekking
4.4.
Vaststaat dat appellant het onder 4.2 vermelde verzuim niet binnen de daartoe gestelde termijn (tot 8 september 2015) heeft hersteld, hoewel het college er in het opschortingsbesluit uitdrukkelijk op heeft gewezen dat dit verzuim zou leiden tot intrekking van de bijstand.
4.5.
Appellant heeft aangevoerd dat in het opschortingsbesluit niet is vermeld welke stukken nog bij het college ontbraken. Evenmin is daarin verwezen naar de brief van 13 juli 2015. Hierdoor was het voor appellant niet duidelijk welke stukken nog ingeleverd moesten worden. Appellant deed zijn best, maar kwam er steeds niet uit. Uit de omstandigheid dat hij op
27 augustus 2015 heeft gebeld met de vraag wanneer de uitbetaling wordt hersteld blijkt dat hij toen in de veronderstelling verkeerde dat hij alle stukken had ingeleverd. Appellant heeft in dit verband gewezen op de uitspraak van 4 maart 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:700.
4.6.
De beroepsgrond slaagt niet. Het opschortingsbesluit van 25 augustus 2015 kan immers niet los worden gezien van de daaraan voorafgaande brieven van 11 augustus 2015 en 13 juli 2015. Vergelijk de uitspraak van19 juli 2005, ECLI:NL:CRVB:2005:AT9900, waar het de toepassing van artikel 69, vierde lid, van de Algemene bijstandswet betreft, een bepaling die inhoudelijk overeenkomt met artikel 54, vierde lid, van de Wet werk en bijstand). Anders dan in de zaak die leidde tot de uitspraak van 4 maart 2014, gaat het hier om concrete en specifieke gegevens. Deze gegevens staan vermeld in de bijlage bij de brief van 13 juli 2015. Dat in het opschortingsbesluit (en overigens ook in de brief van 11 augustus 2015) deze bijlage niet opnieuw is bijgevoegd of met zoveel woorden onder verwijzing naar de brief van 13 juli 2015 is genoemd maakt dat appellant niet duidelijk was om welke stukken het ging.
4.7.
Dat appellant op 27 augustus 2015 telefonisch aan een medewerker van de klantenservice SWZ de vraag heeft voorgelegd wanneer de uitbetaling van de bijstand wordt hervat en hij hier geen antwoord op heeft gekregen, levert geen grond op voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot intrekking gebruik heeft kunnen maken. Gelet op de duidelijke inhoud van de brief van 13 juli 2015 met bijlage was het aan appellant om, als hij niet meer wist welke gegevens hij moest inleveren, er zelf voor te zorgen dat hij daarover duidelijkheid van het college verkreeg en zo nodig daarover (nogmaals) contact met het college op te nemen.
4.8.
Uit wat in 4.1 tot en met 4.7 is overwogen, volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A. Stehouwer als voorzitter en M. ter Brugge en J.L. Boxum als leden, in tegenwoordigheid van C. Moustaïne als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 augustus 2017.
(getekend) A. Stehouwer
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

HD