ECLI:NL:CRVB:2017:2902

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 augustus 2017
Publicatiedatum
23 augustus 2017
Zaaknummer
16/3896 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WIA-uitkering en medische beoordeling van appellant na ongeval

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 augustus 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van een WIA-uitkering aan appellant, die zich op 1 september 2004 ziek meldde na een auto-ongeluk. Appellant, die eerder als timmerman werkte, werd door het Uwv met ingang van 30 augustus 2006 minder dan 35% arbeidsongeschikt geacht. Na een verzoek om herbeoordeling in 2011, waarin appellant een niet-aangeboren hersenafwijking aanvoerde, heeft het Uwv in 2011 vastgesteld dat appellant geen recht had op een WIA-uitkering. Dit besluit werd in bezwaar en beroep door de rechtbank Noord-Nederland bevestigd, waarbij deskundigen werden ingeschakeld om de medische situatie van appellant te beoordelen.

De rechtbank volgde de conclusies van psychiater dr. A. Wunderink, die concludeerde dat de klachten van appellant niet verklaard konden worden door de aanwezige psychopathologie. Appellant voerde aan dat zijn klachten voortkwamen uit het ongeval en dat er te geringe beperkingen waren vastgesteld. De Raad oordeelde dat de medische beoordelingen van de verzekeringsartsen van het Uwv overtuigend waren en dat er geen voldoende gemotiveerde betwisting was van de conclusies van de deskundigen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn af, omdat de behandeling van het hoger beroep minder dan twee jaar had geduurd.

De Centrale Raad van Beroep concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de eerdere uitspraak, waarbij de Staat der Nederlanden werd veroordeeld tot het betalen van een schadevergoeding van € 3.000,- aan appellant wegens overschrijding van de redelijke termijn van artikel 6, eerste lid, van het EVRM.

Uitspraak

16/3896 WIA
Datum uitspraak: 4 augustus 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
19 mei 2016, 12/678 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft [naam A] hoger beroep ingesteld, een stuk ingezonden en een verzoek gedaan om vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 maart 2017. Voor appellant is [naam A] verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D. de Jong.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, laatstelijk werkzaam als timmerman, heeft zich op 1 september 2004 ziek gemeld met klachten als gevolg van een hem op 28 augustus 2004 overkomen
auto-ongeval. Na het doorlopen van de wachttijd voor de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), wordt appellant door het Uwv met ingang van
30 augustus 2006 minder dan 35% arbeidsongeschikt geacht.
1.2.
Op 3 juni 2011 heeft appellant het Uwv verzocht om een herbeoordeling van zijn mate van arbeidsongeschiktheid. Appellant heeft onder toezending van een rapport van psycholoog/psychotherapeut J.L. Uneken van 13 mei 2011 naar voren gebracht dat bij hem een niet-aangeboren hersenafwijking is vastgesteld die leidt tot diverse klachten.
1.3.
Het Uwv heeft bij besluit van 4 augustus 2011 vastgesteld dat gegeven de uitkomsten van verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek voor appellant met ingang van
12 mei 2011 geen recht is ontstaan op een uitkering op grond van de Wet WIA. De verzekeringsarts heeft het aannemelijk geacht dat appellant destijds is uitgevallen met een whiplash associated disorder (WAD). Ten aanzien van het medisch beeld bij het spreekuuronderzoek heeft de verzekeringsarts overwogen dat geen sprake is van een geheel aan logische en plausibele stoornissen. Hij heeft als diagnose een chronische somatoforme pijnstoornis gesteld. Appellant wordt belastbaar geacht overeenkomstig de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 12 juli 2011. Een arbeidsdeskundige heeft het verlies aan verdiencapaciteit op basis van de voor appellant geselecteerde functies vastgesteld op 8,02%.
1.4.
Appellant heeft in bezwaar onder verwijzing naar het in overweging 1.2 vermelde rapport van Uneken en een ongedateerd concept-rapport van neuroloog A.W.F. Rutgers, dat op
23 juni 2011 aan appellant is aangeboden, aangevoerd dat hij zodanig beperkt is dat hij niet belastbaar is.
1.5.
Bij besluit van 27 februari 2012 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 4 augustus 2011 ongegrond verklaard. Daarbij heeft het Uwv verwezen naar een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 13 februari 2012. Deze arts heeft voor het vormen van zijn conclusie reden gezien psychiater
dr. C.J.F. Kemperman te raadplegen voor een expertiseonderzoek. Deze psychiater heeft op 31 januari 2012 gerapporteerd dat bij appellant sprake is van beroepsmatige problematiek en een aanpassingsstoornis NAO met somatisatie gefundeerd op een persoonlijkheidsvariant met cluster A en C trekken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op basis van zijn bevindingen ter hoorzitting, dossieronderzoek en de uitkomsten van het onderzoek van Kemperman geconcludeerd dat bij appellant sprake is van een aanpassingsstoornis NAO met somatisatie en dat de voor appellant vastgestelde belastbaarheid in de FML van 12 juli 2011 adequaat is.
2.1.
Appellant heeft in beroep gesteld dat het Uwv gehandeld heeft in strijd met het MAOC en het protocol WAD I/II. Daartoe heeft hij aangevoerd dat hij cognitieve klachten en vermoeidheidsklachten heeft en dat er een logische en consistente samenhang is tussen zijn stoornissen, beperkingen en handicaps. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft hij een rapport van psychiater drs. W.H.J. Mutsaers ingezonden van 29 augustus 2013, waarin is beschreven dat appellant bekend is met een angststoornis en een fobisch gedragspatroon, en een aangehecht rapport van neuropsycholoog drs. G. Kraaijenbrink van 21 juni 2013, waarin is beschreven dat appellant veel klachten op het somatoforme vlak heeft en een angstige, kwetsbare man is.
2.2.
Het Uwv heeft onder verwijzing naar het rapport van 20 november 2013 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep te kennen gegeven geen argumenten te zien om zijn standpunt te wijzigen.
2.3.
De rechtbank heeft aanleiding gezien een deskundige te benoemen en heeft psychiater
dr. A. Wunderink verzocht een onderzoek in te stellen. Wunderink heeft op 1 augustus 2014 gerapporteerd dat bij appellant sprake is van afhankelijke persoonlijkheidstrekken en een vermijdende persoonlijkheidsstoornis. Naar de visie van Wunderink kunnen de door appellant gepresenteerde klachten van angsten, vermoeidheid, pijn, gestoord slaap-waakritme en het nagenoeg niet meer buiten de deur komen, niet verklaard worden door de aanwezige psychopathologie. Wunderink heeft zich kunnen verenigen met de in de FML vastgelegde beperkingen ten aanzien van de psyche. In een nader rapport van 30 januari 2015 is Wunderink ingegaan op vragen van appellant. Wunderink heeft daarin nogmaals benadrukt dat geen sprake is van psychopathologie in engere zin bij appellant of van niet-aangeboren hersenletsel.
2.4.
Appellant heeft de conclusies van Wunderink weersproken. Ter onderbouwing van het standpunt dat zijn pijnklachten en daarmee gepaard gaande cognitieve klachten hun oorsprong vinden in het ongeval en het ziektebeeld WAD, heeft appellant verwezen naar een op zijn verzoek verrichte expertise door neuroloog drs. J.U.R. Niewold. In zijn rapport van
13 augustus 2015 heeft Niewold uiteengezet dat de cognitieve klachten van appellant verklaard worden door een chronisch pijnsyndroom en dat bij appellant verder sprake is van psychiatrische problematiek. Appellant is hierdoor zwaarder beperkt te achten ten aanzien van het persoonlijk en sociaal functioneren.
2.5.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van Niewold geen argumenten gezien om de belastbaarheid van appellant aan te passen.
2.6.
Wunderink heeft op 9 november 2015 te kennen gegeven dat de bevindingen van Niewold hem geen aanleiding geven zijn standpunt te wijzigen. Wunderink heeft toegelicht dat WAD geen psychiatrische ziekte-entiteit betreft.
2.7.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft onvoldoende aanknopingspunten gezien om de medische beoordeling onjuist te achten. Zij heeft de door haar geraadpleegde deskundige Wunderink gevolgd in zijn conclusies, omdat de door hem gebezigde motivering haar overtuigend voorkomt. De rechtbank heeft meegewogen dat Wunderink uitvoerig onderzoek heeft verricht en ook inzichtelijk heeft toegelicht waarom de tegenargumenten van appellant en het rapport van Niewold hem geen aanleiding hebben gegeven zijn standpunt te wijzigen. De rechtbank heeft verder het arbeidskundig onderzoek deugdelijk geacht. Bij de aangevallen uitspraak is de Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie) veroordeeld tot het betalen aan betrokkene van een schadevergoeding van € 3.000,- wegens overschrijding van de redelijke termijn van artikel 6, eerste lid, van het EVRM.
3. Appellant heeft in hoger beroep herhaald dat voor de door hem ondervonden klachten, die hun oorsprong vinden in het ziektebeeld WAD, veel te geringe beperkingen zijn vastgesteld. Appellant heeft ter onderbouwing van zijn standpunt verwezen naar een nader rapport van Niewold van 8 november 2016. Niewold heeft daarin nogmaals uiteengezet dat appellant naar zijn visie beperkt is op grond van een chronisch pijnsyndroom in aansluiting op whiplashletsel en dat de klachten van appellant reëel zijn.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige kan volgen, indien de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat deze situatie zich hier voordoet. Het uitgebrachte rapport van de deskundige Wunderink geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent. Dat het rapport afwijkt van een andere, door een der partijen geraadpleegde, deskundige is op zichzelf niet voldoende om tot een ander oordeel te komen. Er zijn geen specifieke bezwaren naar voren gekomen die een voldoende gemotiveerde betwisting inhouden van de juistheid van de in het rapport van Wunderink neergelegde zienswijze.
4.2.
De Raad sluit aan bij de door de rechtbank in haar uitspraak gebezigde overwegingen over de medische grondslag van het bestreden besluit voor zover het de psychische aspecten betreft. Naar aanleiding van wat in hoger beroep door appellant naar voren is gebracht wordt nog het volgende overwogen.
4.2.1.
Ten aanzien van de door appellant naar voren gebrachte pijnklachten, cognitieve klachten en vermoeidheidsklachten is van belang dat de verzekeringsartsen op basis van hun bevindingen bij onderzoek dan wel ter hoorzitting en wegingen van alle beschikbare medische informatie, ook verkregen van de zijde van appellant en na raadpleging van Kemperman, geen aanknopingspunten hebben gevonden voor het oordeel dat appellant daaruit beperkt is te achten ten aanzien van het persoonlijk en sociaal functioneren of werktijden. De verzekeringsartsen hebben bij onderzoek geen aandachts- of geheugenproblemen vastgesteld. Voor de door appellant gestelde klachten ontbreekt een aantoonbaar organisch of psychisch substraat. De verzekeringsarts heeft geen eigenschappen van een WAD kunnen onderkennen. De door appellant naar voren gebrachte klachten vormen geen logisch en consistent geheel met de aard van de doorgemaakte problematiek. Er is verder geen sprake van een ziektebeeld dat noopt tot een urenbeperking. De verzekeringsarts heeft de diagnose somatoforme pijnstoornis gesteld. De door appellant ervaren beperkingen in de mobiliteit zijn door hem ten dele overgenomen bij het vaststellen van de belastbaarheid. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de diagnose aanpassingsstoornis NAO met somatisatie gesteld.
4.2.2.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd met betrekking tot de medische beoordeling biedt geen aanknopingspunten om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen van het Uwv over de belastbaarheid van appellant op de datum in geding. Uit de in bezwaar, beroep en hoger beroep uitgebrachte rapporten van Uneken, Rutgers, Kemperman, Mutsaers, Kraaijenbrink, Wunderink en Niewold in onderlinge samenhang bezien, blijkt dat er tussen deze artsen geen eenduidige, consistente en naar behoren gemotiveerde opvatting bestaat over de bij appellant bestaande beperkingen en over een genoegzaam te achten organisch substraat voor deze klachten. Kemperman, Mutsaers en Wunderink hebben evenals de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen bijzonderheden waargenomen ten aanzien van de cognitieve functies. Uneken en Niewold hebben op basis van de door hen verrichte neuropsychologische onderzoeken, onder meer, een vertraagd werktempo en een verminderd werkgeheugen waargenomen en hebben de beperkingen verklaard vanuit een WAD. Deze opvattingen stroken niet met de bevindingen van Kemperman en de verzekeringsartsen.
4.3.
Wat in 4.1 tot en met 4.2.2 is overwogen, leidt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Bij dit oordeel is er geen grond om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van de wettelijk rente.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding
6.1.
Ten aanzien van het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt als volgt overwogen.
6.2.
Bij de aangevallen uitspraak is de Staat der Nederlanden veroordeeld tot het betalen van een schadevergoeding van € 3.000,- aan appellant wegens overschrijding van de redelijke termijn van artikel 6, eerste lid, van het EVRM. Voor een aanvullende schadevergoeding is alleen plaats als de behandeling van het hoger beroep langer heeft geduurd dan twee jaar. Daarvan is geen sprake. Vanaf de ontvangst van het hoger beroepschrift tot deze uitspraak is minder dan twee jaar verstreken. Dat betekent dat het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn moet worden afgewezen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen als voorzitter en R.E. Bakker en L. Koper als leden, in tegenwoordigheid van L.H.J. Haarlem als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 augustus 2017.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) L.H.J. Haarlem

AB