ECLI:NL:CRVB:2017:2930

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 augustus 2017
Publicatiedatum
25 augustus 2017
Zaaknummer
15/7667 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake loonsanctie en re-integratie-inspanningen van werkgever in het kader van de Wet WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 augustus 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de re-integratie-inspanningen van een werkgever in het kader van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA). De appellant, de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), had een loonsanctie opgelegd aan de werkgeefster omdat deze onvoldoende re-integratie-inspanningen had verricht voor de werknemer, die als fysio- en manueeltherapeut werkzaam was. De werknemer was sinds januari 2012 ziek en had in de periode daarna gedeeltelijk zijn werk hervat, maar met een loonwaarde van slechts 50% van zijn oorspronkelijke loon.

De rechtbank Noord-Holland had eerder de bezwaren van de werkgeefster en de werknemer tegen de besluiten van het Uwv ongegrond verklaard, maar de Centrale Raad oordeelde dat het Uwv niet op de juiste wijze had gehandeld. De Raad stelde vast dat de werkgeefster verzuimd had om de mogelijkheden voor re-integratie in beter betaalde arbeid te onderzoeken, wat leidde tot gemiste kansen voor de werknemer. De Raad benadrukte dat de werkgever ook verplicht is om re-integratie-inspanningen via het tweede spoor te verrichten, tenzij er nog concreet perspectief is op een (verdere) hervatting in het eigen bedrijf.

De Centrale Raad vernietigde de eerdere uitspraken van de rechtbank en verklaarde de beroepen ongegrond, waarmee de loonsanctie van het Uwv werd bevestigd. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van werkgevers in het kader van re-integratie en de noodzaak om alle mogelijkheden voor de werknemer te onderzoeken.

Uitspraak

15/7667 WIA, 15/7670 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Noord-Holland van
3 april 2015, 14/2511 (aangevallen tussenuitspraak 1) en 14/2512 (aangevallen tussenuitspraak 2) en de uitspraken van 12 oktober 2015, 14/2511 (aangevallen uitspraak 3) en 14/2512 (aangevallen uitspraak 4)
Partijen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (appellant)
[naam werkgeefster V.O.F.] (werkgeefster)
[naam werknemer] (werknemer)
Datum uitspraak: 9 augustus 2017
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroepen ingesteld.
Namens werkgeefster heeft mr. dr. M.F. Vermaat, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Namens werknemer heeft mr. H.S. de Lint, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting in de zaken heeft gevoegd plaatsgevonden op 17 mei 2017. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.N.G. van Nieuwburg. Werkgeefster is verschenen, bijgestaan door mr. dr. Vermaat. Werknemer is verschenen, bijgestaan door mr. De Lint.

OVERWEGINGEN

1.1.
Werknemer is op 1 april 1998 in dienst getreden bij werkgeefster. Hij heeft gedurende
32 uur per week gewerkt als fysio- en manueeltherapeut. Als gevolg van een CVA heeft werknemer zich op 23 januari 2012 ziek gemeld. Nadat hij gedeeltelijk had hervat in zijn eigen werk, is werknemer in november/december 2012 opnieuw uitgevallen wegens een epileptische aanval. In het kader van zijn re-integratie heeft hij gedeeltelijk in eigen aangepast werk hervat, opbouwend tot een omvang van 24 uur per week.
1.2.
Op 18 oktober 2013 heeft werknemer een aanvraag gedaan voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). In verband met deze aanvraag heeft appellant een onderzoek ingesteld naar de re-integratie-inspanningen van werkgeefster. Dit onderzoek heeft geleid tot een tweetal besluiten van 2 januari 2014. Bij het eerste besluit is het tijdvak waarin werknemer jegens werkgeefster recht heeft op loon tijdens ziekte verlengd met 52 weken tot 19 januari 2015 (loonsanctiebesluit). Deze verlenging is aan werkgeefster opgelegd in aansluiting op de wachttijd van 104 weken. Volgens appellant zijn de re-integratie-inspanningen van werkgeefster onvoldoende geweest en ontbreekt voor dat verzuim een deugdelijke grond. Bij het tweede besluit heeft appellant de aanvraag van werknemer om een WIA-uitkering opgeschort in verband met de opgelegde loonsanctie (opschortingsbesluit).
1.3.
Werkgeefster en werknemer hebben tegen de besluiten van 2 januari 2014 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 14 mei 2014 (bestreden besluit) heeft appellant de bezwaren ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit is ten grondslag gelegd een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 25 april 2014 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 5 mei 2014. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft – anders dan de primaire verzekeringsarts – een urenbeperking noodzakelijk geacht en werknemer geschikt geacht om maximaal 24 uur per week, zes uur per dag, te werken. Volgens de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft die bijstelling in uren geen gevolgen, omdat werknemer al 24 uur per week werkzaam was. In die 24 uur per week behandelt werknemer zes tot acht patiënten, in plaats van het aantal van twaalf patiënten per dag. Omdat werknemer per patiënt uitbetaald krijgt, maakt dat hij slechts een loonwaarde realiseert van 50%. Werkgeefster heeft volgens de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep dan ook verzuimd de mogelijkheden in beter betaalde arbeid te onderzoeken, waardoor wellicht
re-integratiekansen zijn gemist.
2.1.
Werkgeefster en werknemer hebben beroep ingesteld. De rechtbank heeft bij de aangevallen tussenuitspraken 1 en 2 geconcludeerd dat het bestreden besluit in strijd met artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht is genomen en heeft appellant in de gelegenheid gesteld dit gebrek te herstellen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft appellant zijn beleid niet op een juiste wijze toegepast. Appellant had op basis van de Beleidsregels beoordelingskader poortwachter eerst moeten onderzoeken of werknemer is gekomen tot een structurele (gedeeltelijke) werkhervatting die aansluit bij zijn resterende functionele mogelijkheden (stap 1). Indien dit niet het geval zou zijn, dient volgens de rechtbank pas te worden beoordeeld of toch sprake is van een bevredigend resultaat gelet op de gerealiseerde loonwaarde (stap 2).
2.2.
Appellant heeft binnen de hem gegeven termijn gebruik gemaakt van de door de rechtbank geboden gelegenheid om het gebrek in het besluit van 14 mei 2014 te herstellen. Bij brief van 4 mei 2015 heeft appellant een aanvullende motivering overgelegd en zich op het standpunt gesteld dat op een juiste wijze toepassing is gegeven aan het beleid en dat sprake blijft van een onvoldoende re-integratieresultaat en onvoldoende
re-integratie-inspanningen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in een aanvullend onderzoek van eveneens 4 mei 2015, kort samengevat, uiteengezet dat bij een werkhervatting niet alleen gekeken moet worden naar het aantal uren, maar ook naar de loonwaarde.
2.3.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraken 3 en 4 de beroepen, van werkgeefster tegen het loonsanctiebesluit en van werknemer tegen het opschortingsbesluit, gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en appellant opgedragen een nieuwe beslissing op de bezwaren te nemen met inachtneming van de uitspraken. Verder is bepaald dat appellant de proceskosten en het griffierecht vergoedt aan zowel werkgeefster als werknemer. Naar het oordeel van de rechtbank heeft appellant het in de tussenuitspraken 1 en 2 geconstateerde gebrek niet hersteld. Volgens de rechtbank blijkt uit de Werkwijzer RIV-toets (werkwijzer) dat bij de beantwoording van de vraag of sprake is van passend werk, onder meer gekeken kan worden naar het arbeidsverleden, de opleiding, de gezondheidstoestand, de persoonlijke eigenschappen, de afstand tot het werk, het loon en waartoe de werknemer nog in staat is. Bij de beantwoording van de vraag of sprake is van passend werk moeten alle van belang zijnde aspecten, in samenhang met elkaar, worden betrokken. Dat kunnen ook nog andere aspecten zijn dan voornoemde. Uit de werkwijzer is niet af te leiden dat het werk niet als passend kan worden beschouwd indien de loonwaarde van het aangeboden werk niet ten minste 70% bedraagt van het oorspronkelijke loon. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep alleen aan de hand van de loonwaarde vastgesteld dat het werk niet passend is en de loonwaarde ten onrechte als absolute norm gehanteerd. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft een te beperkte invulling gegeven aan de werkwijzer en daarmee aan de Beleidsregels. Appellant heeft niet – overeenkomstig de werkwijze – aangetoond dat geen sprake is van passend werk.
3.1.
In de hoger beroepen heeft appellant zijn standpunt gehandhaafd dat geen sprake is van een bevredigend resultaat omdat werknemer slechts een loonwaarde realiseert van 50%. Wanneer wordt uitgegaan van een aanzienlijk lagere loonwaarde in het eigen werk, kan niet met zekerheid worden gesteld dat in een andere functie, waarbij al rekening is gehouden met de beperkingen van werknemer en sprake is van rustig gestructureerde werkomstandigheden, niet een hogere loonwaarde te realiseren is. Werkgeefster heeft zonder deugdelijke grond nagelaten om deze mogelijkheden te onderzoeken. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant een nader rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van
23 november 2015 overgelegd.
3.2.
Werkgeefster en werknemer hebben te kennen gegeven zich geheel te kunnen vinden in de aangevallen uitspraken.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 7:629, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) – voor zover in dit geding van belang – behoudt de werknemer voor een tijdvak van 104 weken recht op 70% van het naar tijdruimte vastgestelde loon, indien hij de bedongen arbeid niet heeft verricht omdat hij in verband met ongeschiktheid ten gevolge van ziekte daartoe verhinderd is.
4.2.
Op grond van artikel 23 van de Wet WIA geldt een wachttijd van 104 weken voordat de verzekerde aanspraak kan maken op een WIA-uitkering.
4.3.
Op grond van artikel 7:658a, eerste lid, van het BW, bevordert de werkgever ten aanzien van de werknemer die in verband met ongeschiktheid ten gevolge van ziekte verhinderd is de bedongen arbeid te verrichten, de inschakeling in de arbeid in zijn bedrijf. Indien vaststaat dat de eigen arbeid niet meer kan worden verricht en in het bedrijf van de werkgever geen andere passende arbeid voorhanden is, bevordert de werkgever, gedurende het tijdvak waarin de werknemer jegens hem recht op loon heeft op grond van artikel 7:629 van het BW, de inschakeling van de werknemer in voor hem passende arbeid in het bedrijf van een andere werkgever.
4.4.
Ingevolge artikel 65 van de Wet WIA beoordeelt het Uwv of de werkgever en de verzekerde in redelijkheid hebben kunnen komen tot de re-integratie-inspanningen die zijn verricht.
4.5.
Indien bij de behandeling van de aanvraag, bedoeld in artikel 64 van de Wet WIA en de beoordeling, bedoeld in artikel 65 van de Wet WIA, blijkt dat de werkgever zonder deugdelijke grond onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht, verlengt het Uwv op grond van artikel 25, negende lid, van de Wet WIA het tijdvak gedurende welke de verzekerde jegens die werkgever recht heeft op loon op grond van artikel 7:629 van het BW, opdat de werkgever zijn tekortkoming in de re-integratie-inspanningen kan herstellen. De verlenging is ten hoogste 52 weken.
4.6.
In de Beleidsregels beoordelingskader poortwachter (Besluit van 3 december 2002,
Stcrt. 2002, 236, gewijzigd bij Besluit van 17 oktober 2006, Stcrt. 2006, 224) (Beleidsregels) heeft het Uwv een inhoudelijk kader neergelegd voor de beoordeling van de vraag of de werkgever en werknemer in redelijkheid konden komen tot de re-integratie-inspanningen die zijn verricht. Blijkens de Beleidsregels staat bij de beoordeling het bereikte resultaat voorop. Als een bevredigend resultaat is bereikt, is volgens het beoordelingskader voldaan aan de wettelijke eis dat de werkgever en werknemer in redelijkheid konden komen tot de
re-integratie-inspanningen die zijn verricht. Indien het Uwv het resultaat niet bevredigend acht, zal volgens de Beleidsregels bij de beoordeling worden ingezoomd op datgene wat door de werkgever en werknemer daadwerkelijk ondernomen is.
4.7.
In de zogenoemde RIV-toets in de praktijk, een ten tijde hier van belang gehanteerde werkwijzer voor arbeidsdeskundigen en verzekeringsartsen van het Uwv (RIV-toets), is voor het vaststellen van een bevredigend resultaat in hoofdstuk 5.2 opgenomen dat een bevredigend resultaat is bereikt als sprake is van:
“I. een structurele werkhervatting bij de eigen of een andere werkgever in passend werk dat min of meer aansluit bij de functionele mogelijkheden. Pas wanneer dit niet haalbaar blijkt dan is te bevredigend resultaat ook bereikt als:
II. de werknemer heeft hervat in structurele werkzaamheden die minder goed aansluiten bij de functionele mogelijkheden maar die wel een totale loonwaarde per betalingsperiode van 65% of meer van het oorspronkelijke loon opleveren.
In deze definitie zit een volgorde die aangehouden moet worden. Er is dus niet automatisch sprake van een bevredigend resultaat als de werknemer tegen 65% loonwaarde heeft hervat.
Om vast te stellen of er sprake is van een bevredigend resultaat toetst de arbeidsdeskundige drie voorwaarden:
1. is de werkhervatting structureel?
2. gaat het om passend werk?
3. sluit het werk (min of meer) aan bij de functionele mogelijkheden.”
4.8.
In dit geding staat de vraag centraal of appellant terecht reden heeft gezien om een loonsanctie op te leggen, terwijl werknemer in de re-integratieperiode weer grotendeels in eigen aangepast werk is gaan werken.
4.9.1.
Werknemer heeft desgevraagd ter zitting bevestigd dat ten tijde van het opleggen van de loonsanctie sprake was van de situatie als in de arbeidskundige rapporten beschreven. Hij was gedurende een gedeelte van de overeengekomen arbeidstijd (in plaats van 32 uur gedurende 24 uur per week) werkzaam in zijn eigen werk als fysio- en manueeltherapeut. Hij behandelde minder klanten dan voor zijn ziekte, zodat terecht is uitgegaan van een loonwaarde van 50%.
4.9.2.
Partijen zijn het eens dat de werkhervatting van werknemer een structureel karakter heeft. Zij verschillen van mening over de passendheid van het werk. Wat in een individuele situatie in het kader van re-integratie passend werk is, moet aan de hand van de concrete omstandigheden van de situatie worden beoordeeld. Uit hoofdstuk 5.2 van de in 4.7 aangehaalde RIV-toets volgt dat appellant bij die beoordeling beziet of het gaat om arbeid die in redelijkheid aan de werknemer kan worden opgedragen, gelet op onder meer zijn arbeidsverleden, opleiding, gezondheidstoestand, persoonlijke eigenschappen, de afstand tot het werk, het loon en waartoe de werknemer nog in staat is.
4.9.3.
Voor de vaststelling dat sprake is van een bevredigend resultaat als bedoeld onder I van hoofdstuk 5.2 zal ook steeds het loon in aanmerking moeten worden genomen dat bij werkhervatting in passend werk kan worden verdiend. Het doel van de
re-integratie-inspanningen is immers dat wordt voorkomen dat de werknemer een beroep doet op uitkering op grond van de Wet WIA. Dat betekent dat van de werkgever en de werknemer re-integratie-inspanningen worden verlangd zodra en zolang rekening gehouden moet worden met een mogelijke instroom van de werknemer in de WIA, tenzij de werknemer in het geheel geen arbeidsmogelijkheden heeft. Dat is het geval als de werknemer met het door de werkgever aangeboden werk minder dan 65% van het oorspronkelijk loon verdient.
4.9.4.
In dit geval kon werknemer met de aangepaste werkzaamheden niet meer dan 50% van het oorspronkelijke loon verdienen. Daaruit wordt geconcludeerd dat het aangeboden werk
– hoezeer dat ook is afgestemd op zijn beperkingen en overigens aansluit bij zijn vaardigheden en wensen – niet als passend kan worden getypeerd. Appellant heeft terecht vastgesteld dat werkgeefster en werknemer met de gedeeltelijke werkhervatting van werknemer tegen een loonwaarde van 50% geen bevredigend resultaat als bedoeld in de Beleidsregels en de RIV-toets hebben bereikt. Dat betekent dat appellant kon toekomen aan een beoordeling van de re-integratie-inspanningen.
4.10.
De stukken bieden voldoende steun voor het standpunt van appellant dat de
re-integratie-inspanningen van werkgeefster onvoldoende zijn geweest. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 5 mei 2014, aangevuld op 10 oktober 2014,
4 mei 2015, 28 mei 2015 en 23 november 2015 uiteengezet dat wanneer uitgegaan wordt van een lagere loonwaarde in het eigen werk, niet met zekerheid gesteld kan worden dat in een andere functie, waarbij rekening wordt gehouden met de beperkingen van werknemer, niet een hogere loonwaarde te realisteren is. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft met juistheid geconcludeerd dat werkgeefster verzuimd heeft de mogelijkheden naar andere, beter betaalde, arbeid te onderzoeken, waardoor wellicht re-integratiekansen zijn gemist.
4.11.
De Raad heeft al eerder overwogen (onder meer in ECLI:NL:CRVB:2011:BP2230) dat een werkgever naast het verrichten van re-integratie-inspanningen via het zogenoemde eerste spoor gehouden kan zijn de mogelijkheden bij een andere werkgever te bezien. Als blijkt dat de re-integratie in het eigen bedrijf nog geen voldoende resultaat heeft opgeleverd, mag worden verwacht dat de werkgever en de werknemer – naast de wellicht nog lopende activiteiten voor re-integratie in het eigen bedrijf – tevens voorbereidingen starten met het oog op re-integratie via het tweede spoor. Re-integratie-activiteiten in spoor 2 kunnen volgens de Beleidsregels slechts achterwege blijven indien er nog concreet perspectief op (verdere) hervatting in het eigen bedrijf bestaat.
4.12.
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep wordt gevolgd in zijn standpunt dat het gegeven dat werkgeefster werknemer voor haar praktijk heeft willen behouden, werknemer eenzijdig en specialistisch is opgeleid, werknemer zegt niet gelukkig te worden in ander werk, werknemer het werk nodig heeft om de registratie in het BIG-register te behouden en de kansen van de werknemer op een andere passende baan bij een andere werkgever zeer klein zijn, noch stuk voor stuk noch samen redenen zijn om te-integratie-activiteiten tot spoor 1 te beperken. Het Uwv heeft terecht het standpunt ingenomen dat werkgeefster ten onrechte niet is gestart met re-integratieactiviteiten via het tweede spoor en voor dat verzuim een deugdelijke grond ontbreekt. Aan werkgeefster is terecht een loonsanctie opgelegd.
4.13.
Uit 4.9.1 tot en met 4.12 volgt dat de hoger beroepen slagen. De aangevallen uitspraken moeten worden vernietigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen tussenuitspraken 1 en 2;
- vernietigt de aangevallen uitspraken 3 en 4;
- verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe als voorzitter en J.S. van der Kolk en
A.T. de Kwaasteniet als leden, in tegenwoordigheid van I.G.A.H. Toma als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 augustus 2017.
(getekend) M. Greebe
(getekend) I.G.A.H. Toma

AB