Uitspraak
13.6958 WMO, 13/6960 WWB, 14/2645 WWB, 14/3685 WWB, 14/5218 WWB
7 augustus 2014, 14/3057 (aangevallen uitspraak 4) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
OVERWEGINGEN
1 februari 2013 bijstand aan appellante toegekend. Op 30 november 2012 is het huwelijk van appellante met [naam A] ontbonden. Bij besluit van 12 juni 2012 is het verzoek van appellante tot wijziging van de aan haar toegekende vergunning tot verblijf bij partner in een vergunning onder de beperking ‘voortgezet verblijf’ afgewezen. In februari 2013 heeft het college geconstateerd dat appellante niet meer beschikte over een geldige verblijfstitel.
1 februari 2013 geen bijstand meer krijgt, omdat zij geen geldige verblijfstitel heeft. Vervolgens heeft het college met ingang van 11 februari 2013 aan appellante voor het levensonderhoud van appellant (kinder)bijstand toegekend ter hoogte van de norm die van toepassing is op alleenstaanden van 18 tot en met 20 jaar. Bij besluit van 25 juni 2013 (bestreden besluit 1) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 8 februari 2013 ongegrond verklaard.
1 februari 2013 onjuist was.
26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009, en het arrest van de Hoge Raad van
19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252. Hieruit volgt dat de redelijke termijn voor een procedure in drie instanties in beginsel niet is overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar in beslag heeft genomen. De redelijke termijn vangt in beginsel aan op het moment waarop het bestuursorgaan het bezwaarschrift heeft ontvangen en eindigt op het moment waarop de Raad uitspraak heeft gedaan. Bij de beoordeling of de redelijke termijn is overschreden, wordt de tijd die gemoeid is geweest met het verkrijgen van een prejudiciële beslissing buiten beschouwing gelaten. Verder is in beginsel een vergoeding gepast van
€ 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden.
BESLISSING
- vernietigt de aangevallen uitspraken;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 12 november 2013 ongegrond voor zover gericht tegen de weigering van een voorziening op grond van de Wmo;
- verklaart de beroepen voor het overige gegrond;
- vernietigt de besluiten van 25 juni 2013 en 4 maart 2014 en vernietigt het besluit van
- draagt het college op met inachtneming van deze uitspraak nieuwe beslissingen op bezwaar te nemen en bepaalt dat beroep tegen deze besluiten slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af; ·
- veroordeelt het college in de kosten van appellanten tot een bedrag van € 6.682,50;
- bepaalt dat het college aan appellanten het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 499,- vergoedt.
J.T.H. Zimmerman als leden, in tegenwoordigheid van H. Achtot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 september 2017.