ECLI:NL:CRVB:2017:3029

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 september 2017
Publicatiedatum
4 september 2017
Zaaknummer
14/6406 AKW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in een zaak over kinderbijslag

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 september 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De zaak betreft een verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in een procedure over kinderbijslag. De appellante had een aanvraag voor kinderbijslag ingediend, die door de Sociale verzekeringsbank (Svb) was afgewezen op grond van het ontbreken van een geldige verblijfsstatus. De rechtbank vernietigde het besluit van de Svb, maar liet de rechtsgevolgen in stand. De Svb heeft na een prejudiciële beslissing van het Hof van Justitie van de Europese Unie, in het arrest Chavez Vilchez, de aanvraag van appellante alsnog goedgekeurd en kinderbijslag toegekend. De Raad heeft de vraag beoordeeld of de redelijke termijn voor de procedure was overschreden. De Raad concludeert dat de redelijke termijn niet is overschreden, omdat de procedure in totaal bijna vijf jaar heeft geduurd, maar een deel van deze tijd niet meetelt vanwege de prejudiciële procedure. De Raad heeft het verzoek om schadevergoeding afgewezen, maar heeft de Svb wel veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.227,50, en het griffierecht van € 122,-.

Uitspraak

14/6406 AKW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 10 oktober 2014, 13/182 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
Datum uitspraak: 1 september 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. W.G. Fischer, advocaat, hoger beroep ingesteld en een verzoek ingediend om het college te veroordelen tot vergoeding van schade.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Bij verzoek van 16 maart 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:665, heeft de Raad inzake onder meer bovengenoemd hoger beroep, het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof) verzocht om een prejudiciële beslissing als bedoeld in artikel 267 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie.
Het Hof heeft arrest gewezen op 10 mei 2017, C-133/15, ECLI:EU:C:2017:354 (arrest Chavez Vilchez e.a.).
Met overeenkomstige toepassing van artikel 8:45, eerste en tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de Raad de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie (staatssecretaris) verzocht ter zitting inlichtingen te verschaffen.
Het geding is ter zitting behandeld op 21 juli 2017, gevoegd met een aantal soortgelijke zaken. Appellante heeft zich daarbij laten vertegenwoordigen door mr. J. Sprakel, kantoorgenoot van mr. Fischer. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. G.J. Oudenes en mr. S. Asadi. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E. Stroo, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND). Na de behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst en wordt in deze zaken afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1.1.
Voor de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt ook verwezen naar het verzoek en het arrest Chavez Vilchez e.a.
1.2.
Bij besluit van 20 september 2012, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van
17 december 2012 (bestreden besluit), heeft de Svb de aanvraag van appellante om kinderbijslag over het derde kwartaal van 2011 tot en met het derde kwartaal van 2012 afgewezen omdat zij geen geldige verblijfsstatus heeft.
2. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat onvoldoende onderzoek aan het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegen. De rechtbank heeft het bestreden besluit op die grond vernietigd, onder gegrondverklaring van het beroep daartegen. Nu naar haar oordeel inmiddels voldoende onderzoek was verricht, heeft de rechtbank de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand gelaten. Voorts heeft zij bepalingen gegeven over de vergoeding van proceskosten en griffierecht.
3.1.
Naar aanleiding van het arrest Chavez Vilchez e.a. heeft de Svb het standpunt ingenomen dat aan appellante, die een Nederlands kind heeft, niet langer artikel 6, tweede lid, van de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) wordt tegengeworpen. Tevens wordt appellante over de kwartalen in geding als ingezetene beschouwd, zodat zij verzekerd is ingevolge de AKW.
3.2.
Dit standpunt is neergelegd in het besluit van 19 juli 2017, waarin de Svb het bestreden besluit heeft ingetrokken en alsnog kinderbijslag heeft toegekend ten behoeve van het kind [naam kind] met ingang van het eerste kwartaal van 2012. Hierbij is opgemerkt dat tevens de wettelijke rente wordt vergoed over de na te betalen kinderbijslag. Tevens heeft de Svb de kosten voor rechtsbijstand in bezwaar vergoed tot een bedrag van € 495,-.
3.3.
In reactie hierop heeft de gemachtigde van appellante laten weten dat ingestemd wordt met de toekenning van kinderbijslag met ingang van het eerste kwartaal van 2012, nu [naam kind] op [datum] 2011 is erkend door zijn Nederlandse vader en dus vanaf die datum de Nederlandse nationaliteit heeft. Verder is naar voren gebracht dat nog moet worden beslist over de proceskosten in beroep en in hoger beroep en dat wordt verzocht een schadevergoeding toe te kennen wegens overschrijding van de redelijke termijn. Ten aanzien van dit laatste heeft de gemachtigde van appellante betoogd dat gezien de zeer jonge leeftijd van de minderjarige in deze procedure bepleit kan worden dat de standaardtermijnen die door de Raad gehanteerd worden bij de vaststelling van de schade, alsmede de hoogte van de standaard schadevergoeding niet redelijk zijn in de omstandigheden van het geval. Daarbij dient volgens de gemachtigde zwaar mee te wegen dat [naam kind] de Nederlandse nationaliteit heeft, jarenlang onder het bestaansminimum heeft geleefd en daardoor ernstig is belemmerd in zijn ontwikkeling. Voorts is van belang dat het Unierecht niet conform artikel 4, derde lid, van het Verdrag betreffende de Europese Unie is toegepast.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Met het besluit van 19 juli 2017 is de Svb geheel aan de bezwaren van appellante tegen het besluit van 20 september 2012 tegemoetgekomen. Dit besluit wordt ingevolge de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Awb dan ook niet in de beoordeling betrokken.
4.2.
Uit 3.2 volgt dat de Svb het besluit van 20 september 2012 en het bestreden besluit niet handhaaft, zodat het bestreden besluit en ook de aangevallen uitspraak voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand zijn gelaten, voor vernietiging in aanmerking komen.
4.3.
De vraag of de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van de betrokkene gedurende de gehele rechtsgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van betrokkene, zoals ook uit de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens naar voren komt.
4.4.
Voor de wijze van beoordeling van een verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt verwezen naar de uitspraak van de Raad van
26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009, en het arrest van de Hoge Raad van
19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252. Hieruit volgt dat de redelijke termijn voor een procedure in drie instanties in beginsel niet is overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar in beslag heeft genomen. De redelijke termijn vangt in beginsel aan op het moment waarop het bestuursorgaan het bezwaarschrift heeft ontvangen en eindigt op het moment waarop de Raad uitspraak heeft gedaan. Bij de beoordeling of de redelijke termijn is overschreden, wordt de tijd die gemoeid is geweest met het verkrijgen van een prejudiciële beslissing buiten beschouwing gelaten. Verder is in beginsel een vergoeding gepast van
€ 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden.
4.5.
Voor de voorliggende zaak betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift door de Svb op 26 september 2012 tot de uitspraak van de Raad zijn bijna vijf jaar verstreken. Hiervan telt een periode van twee jaar en ongeveer twee maanden
(17 maart 2015 tot 10 mei 2017) niet mee in verband met de procedure bij het Hof. Dit betekent dat de redelijke termijn volgens de uitgangspunten in eerder genoemde rechtspraak van vier jaar niet is overschreden.
4.6.
De Raad volgt de gemachtigde van appellante niet in zijn betoog dat er aanleiding is de redelijke termijn in dit geval te verkorten. Bij dit oordeel is niet uit het oog verloren dat in zaken waarin de belangen van het kind een grote rol spelen voortvarend moet worden gehandeld en dat er zich bijzondere omstandigheden kunnen voordoen die aanleiding kunnen geven tot een verkorting van die termijn in verband met de belangen die op het spel staan (vergelijk het onder 4.4 genoemde arrest van de Hoge Raad, overweging 3.5.1). Met inachtneming van die belangen kan, mede gezien de complexiteit van deze zaak, niet worden gezegd dat de zaak met onvoldoende voortvarendheid is behandeld en daarom niet binnen een redelijke termijn is afgedaan.
5.1.
Aanleiding bestaat voor een vergoeding van de door appellante in hoger beroep gemaakte proceskosten. Deze kosten dienen te worden vastgesteld overeenkomstig het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) en de daarbij behorende bijlage, waarbij rekening moet worden gehouden met de proceshandelingen in de nationale procedure en de procedure bij het Hof. De waarde per proceshandeling in beroep en hoger beroep bedraagt volgens het bepaalde in de bijlage bij het Bpb onder B1 € 495,- per punt. De Raad merkt de onderhavige zaak mede vanwege het debat in beroep en hoger beroep over Europese regelgeving aan als zwaar, zodat het gewicht van de zaak met toepassing van het bepaalde in de bijlage bij het Bpb onder C1 op wegingsfactor 1,5 wordt gesteld. Daarnaast dient voor de beroeps- en de hoger beroepsfase afzonderlijk te worden beoordeeld of bij de in die fase behandelde zaken sprake is van samenhang in de zin van artikel 3, tweede lid, van het Bpb. Indien zich in een fase van de procedure een dergelijke samenhang tussen zaken voordoet, dienen die zaken voor de berekening van een proceskostenvergoeding voor die gehele fase als één zaak te worden gezien. Het voorgaande leidt tot de volgende vaststelling van de proceskostenvergoeding.
5.2.
Ter zitting is een groot aantal zaken van diverse personen met de Svb en verschillende colleges van burgemeester en wethouders als wederpartij gelijktijdig behandeld. Hoewel in al deze zaken één gemeenschappelijke rechtsvraag speelt, bestaan er onderling ook grote inhoudelijke verschillen, zowel wat betreft de feiten en persoonlijke omstandigheden van betrokkenen als de aangevoerde hoger beroepsgronden. Van nagenoeg identieke werkzaamheden kan dan ook geen sprake zijn. Gelet hierop worden alle gevoegd behandelde zaken van de verschillende gezinnen niet als samenhangende zaken aangemerkt.
Dit kan in de hoger beroepsfase echter anders liggen in de individuele zaken. Deze zaak, waarin de Svb wederpartij is, is in de hoger beroepsfase gelijktijdig behandeld met de zaak met nummer 13/5796 WWB, waarin het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college) de wederpartij is. In de bijstandszaak is heden afzonderlijk uitspraak gedaan. Omdat in beide zaken de rechtsbijstand is verleend door een of meer personen die deel uitmaken van hetzelfde samenwerkingsverband, de Fischergroep, de zaken door de Raad gelijktijdig zijn behandeld en de werkzaamheden in hoger beroep nagenoeg identiek konden zijn, worden deze zaken aangemerkt als samenhangende zaken. Deze zaken worden voor de bepaling van de hoogte van de te vergoeden kosten als één zaak beschouwd waaraan met toepassing van het bepaalde in de bijlage bij het Bpb onder C2 de factor 1,5 wordt toegekend. In deze zaken wordt de vergoeding voor de kosten van verleende rechtsbijstand in hoger beroep vastgesteld op € 4.455,-, te weten 1 punt voor het indienen van het hoger beroepschrift, 2 punten voor het maken van schriftelijke opmerkingen ten behoeve van de procedure bij het Hof, 2 punten voor het verschijnen bij de mondelinge behandeling bij het Hof en 1 punt voor het verschijnen ter zitting van de Raad, derhalve 6 punten in totaal, vermenigvuldigd met factor 1,5 voor het gewicht van de zaak. Nu in twee hogerberoepszaken aanleiding bestaat tot een proceskostenvergoeding waarvan één zaak betrekking heeft op kinderbijslag en één op bijstand, acht de Raad het redelijk de Svb en het college elk te veroordelen tot vergoeding van de helft van de vastgestelde vergoeding. Het door de Svb en het college te vergoeden bedrag voor de kosten van in hoger beroep verleende rechtsbijstand wordt derhalve vastgesteld op € 2.227,50 elk.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 17 december 2012 in stand zijn gelaten;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af;
  • veroordeelt de Svb in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.227,50;
  • bepaalt dat de Svb aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 122,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries als voorzitter en M.M. van der Kade en
J.T.H. Zimmerman als leden, in tegenwoordigheid van H. Achtot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 september 2017.
(getekend) T.L. de Vries
(getekend) H. Achtot

SS