Uitspraak
mr. G.J. Oudenes en mr. S. Asadi. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E. Stroo, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND). Na de behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst en wordt in deze zaken afzonderlijk uitspraak gedaan.
OVERWEGINGEN
17 december 2012 (bestreden besluit), heeft de Svb de aanvraag van appellante om kinderbijslag over het derde kwartaal van 2011 tot en met het derde kwartaal van 2012 afgewezen omdat zij geen geldige verblijfsstatus heeft.
26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009, en het arrest van de Hoge Raad van
19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252. Hieruit volgt dat de redelijke termijn voor een procedure in drie instanties in beginsel niet is overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar in beslag heeft genomen. De redelijke termijn vangt in beginsel aan op het moment waarop het bestuursorgaan het bezwaarschrift heeft ontvangen en eindigt op het moment waarop de Raad uitspraak heeft gedaan. Bij de beoordeling of de redelijke termijn is overschreden, wordt de tijd die gemoeid is geweest met het verkrijgen van een prejudiciële beslissing buiten beschouwing gelaten. Verder is in beginsel een vergoeding gepast van
€ 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden.
(17 maart 2015 tot 10 mei 2017) niet mee in verband met de procedure bij het Hof. Dit betekent dat de redelijke termijn volgens de uitgangspunten in eerder genoemde rechtspraak van vier jaar niet is overschreden.
Dit kan in de hoger beroepsfase echter anders liggen in de individuele zaken. Deze zaak, waarin de Svb wederpartij is, is in de hoger beroepsfase gelijktijdig behandeld met de zaak met nummer 13/5796 WWB, waarin het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college) de wederpartij is. In de bijstandszaak is heden afzonderlijk uitspraak gedaan. Omdat in beide zaken de rechtsbijstand is verleend door een of meer personen die deel uitmaken van hetzelfde samenwerkingsverband, de Fischergroep, de zaken door de Raad gelijktijdig zijn behandeld en de werkzaamheden in hoger beroep nagenoeg identiek konden zijn, worden deze zaken aangemerkt als samenhangende zaken. Deze zaken worden voor de bepaling van de hoogte van de te vergoeden kosten als één zaak beschouwd waaraan met toepassing van het bepaalde in de bijlage bij het Bpb onder C2 de factor 1,5 wordt toegekend. In deze zaken wordt de vergoeding voor de kosten van verleende rechtsbijstand in hoger beroep vastgesteld op € 4.455,-, te weten 1 punt voor het indienen van het hoger beroepschrift, 2 punten voor het maken van schriftelijke opmerkingen ten behoeve van de procedure bij het Hof, 2 punten voor het verschijnen bij de mondelinge behandeling bij het Hof en 1 punt voor het verschijnen ter zitting van de Raad, derhalve 6 punten in totaal, vermenigvuldigd met factor 1,5 voor het gewicht van de zaak. Nu in twee hogerberoepszaken aanleiding bestaat tot een proceskostenvergoeding waarvan één zaak betrekking heeft op kinderbijslag en één op bijstand, acht de Raad het redelijk de Svb en het college elk te veroordelen tot vergoeding van de helft van de vastgestelde vergoeding. Het door de Svb en het college te vergoeden bedrag voor de kosten van in hoger beroep verleende rechtsbijstand wordt derhalve vastgesteld op € 2.227,50 elk.
BESLISSING
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 17 december 2012 in stand zijn gelaten;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af;
- veroordeelt de Svb in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.227,50;
- bepaalt dat de Svb aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 122,- vergoedt.
J.T.H. Zimmerman als leden, in tegenwoordigheid van H. Achtot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 september 2017.