ECLI:NL:CRVB:2017:3067

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 augustus 2017
Publicatiedatum
6 september 2017
Zaaknummer
16/6598 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van hoger beroep en beroep tegen bestreden besluit in sociale zekerheidszaak

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 augustus 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (appellant) tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Overijssel. De zaak betreft de WW-uitkering van betrokkene, die vanaf 8 juni 2015 werkzaam was op basis van een tijdelijke arbeidsovereenkomst. Na beëindiging van deze overeenkomst heeft betrokkene op 20 februari 2016 een WW-uitkering aangevraagd, die aanvankelijk werd goedgekeurd. Echter, na een aantal besluiten en een eerdere uitspraak van de rechtbank, heeft appellant de WW-uitkering van betrokkene per 1 juni 2016 beëindigd wegens werkhervatting.

De rechtbank had in een eerdere uitspraak geoordeeld dat het dagloon van betrokkene onterecht was vastgesteld, wat leidde tot een nieuw besluit van appellant op 21 juni 2017. Dit besluit werd echter door de Raad niet-ontvankelijk verklaard, omdat appellant niet had onderbouwd welk belang hij nog had bij een oordeel van de Raad over de aangevallen uitspraak. Evenzo werd het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit niet-ontvankelijk verklaard, omdat hij geen belang meer had bij een oordeel over de hoogte van het dagloon, gezien de tegemoetkoming die hij had ontvangen.

De Raad heeft appellant bovendien veroordeeld in de proceskosten van betrokkene, vastgesteld op € 495,-. De uitspraak benadrukt het belang van de onderbouwing van belangen in hoger beroep en de gevolgen van eerdere uitspraken voor de procesgang.

Uitspraak

16.6598 WW, 17/5100 WW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
14 oktober 2016, 16/1682 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (appellant)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
Datum uitspraak: 16 augustus 2017
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. B.J. Dijk een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft op 21 juni 2017 een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen. Betrokkene heeft een reactie ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met de zaken op de bijgaande lijst, plaatsgevonden op 5 juli 2017. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. Smit. Betrokkene is niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Betrokkene is vanaf 8 juni 2015 werkzaam geweest bij [naam werkgever] op basis van een dienstverband voor bepaalde tijd. Daaraan voorafgaand ontving zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). De tijdelijke arbeidsovereenkomst is per 28 februari 2016 beëindigd.
1.2.
Op 20 februari 2016 heeft betrokkene een WW-uitkering aangevraagd.
1.3.
Bij besluit van 25 februari 2016 heeft appellant betrokkene per 1 maart 2016 in aanmerking gebracht voor een WW-uitkering. Daarbij is het dagloon vastgesteld op € 90,98.
1.4.
Het hiertegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 20 mei 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
1.5.
Bij besluit van 11 augustus 2016 heeft appellant de WW-uitkering van betrokkene met ingang van 1 juni 2016 beëindigd wegens werkhervatting.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en appellant opgedragen om een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar met inachtneming van de uitspraak. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het dagloon van betrokkene van € 90,98 lager is dan vóór de wetswijziging van 1 juli 2015 omdat appellant ingevolge artikel 5, eerste lid, van het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen zoals dat gold met ingang van 1 juli 2015 (Stb. 2015, 152, Dagloonbesluit 2015) het door betrokkene genoten loon heeft gedeeld door 261, terwijl betrokkene niet gedurende de gehele referteperiode loon heeft genoten. Met het toepassing geven aan dit artikellid is ten aanzien van betrokkene op onaanvaardbare wijze afbreuk gedaan aan de verzekeringsgedachte die ten grondslag ligt aan de WW en aan het beginsel dat het dagloon een redelijke afspiegeling moet vormen van het welvaartsniveau van de betrokkene. Daarom kon dit niet als grondslag dienen voor het daarop gebaseerde toekenningsbesluit. Dat het Dagloonbesluit 2015 ingaande 1 december 2016 (voor nieuwe werkloosheidsgevallen) zal worden “gerepareerd”– onder meer door te bepalen dat de kalendermaanden in de referteperiode waarin geen loon is genoten buiten beschouwing dienen te worden gelaten bij de berekening van het dagloon – en dat er sprake is van een overgangsregeling ter compensatie heeft de rechtbank niet tot een ander oordeel gebracht.
3. Bij besluit van 19 januari 2017, gehandhaafd bij beslissing op bezwaar van 29 mei 2017, heeft appellant het dagloon van betrokkene op grond van het besluit van 24 oktober 2016 tot wijziging van het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen in verband met starters, stakingsdagen en 104 weken wachttijd Wet WIA (Stb. 2016, 390, Dagloonbesluit 2016), met ingang van 1 januari 2017 bepaald op € 138,31. Omdat de WW-uitkering van betrokkene al met ingang van 1 juni 2016 was beëindigd wegens werkhervatting heeft appellant betrokkene in aanmerking gebracht voor een tegemoetkoming om het verschil in hoogte van het dagloon van € 91,74 te compenseren. Tegen deze beslissing op bezwaar heeft betrokkene geen rechtsmiddelen aangewend.
4.1.
Na hoger beroep te hebben ingesteld heeft appellant, naar aanleiding van de uitspraken van de Raad van 26 april 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:1474, ECLI:NL:CRVB:2017:1475 en ECLI:NL:CRVB:2017:1476), een nieuwe beslissing op bezwaar van 21 juni 2017 (bestreden besluit 2) genomen en het bezwaar tegen het besluit van 25 februari 2016 alsnog gegrond verklaard, het dagloon van betrokkene opnieuw berekend door de maanden waarin geen loon is genoten buiten beschouwing te laten en per 1 maart 2016 vastgesteld op € 135,69. Appellant heeft de door betrokkene in bezwaar gemaakte kosten van € 496,- vergoed.
4.2.
Betrokkene heeft zich tegen de hoogte van het in bestreden besluit 2 vastgestelde dagloon gekeerd en, onder verwijzing naar de beslissing op bezwaar van 29 mei 2017, verzocht om het dagloon per 1 maart 2016 vast te stellen op € 138,31.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Bestreden besluit 2 wordt, gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), mede in de beoordeling betrokken.
5.2.
In geding is de vraag of appellant het dagloon van betrokkene per 1 maart 2016 met toepassing van artikel 5, eerste lid, Dagloonbesluit 2015 juist heeft vastgesteld.
5.3.
Tegen de achtergrond van genoemde uitspraken van de Raad van 26 april 2017 en het ter uitvoering van deze uitspraken genomen bestreden besluit 2 heeft appellant niet onderbouwd welk belang hij nog heeft bij een oordeel van de Raad over de aangevallen uitspraak. Appellant zal dan ook niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn hoger beroep.
5.4.
Betrokkene heeft van zijn kant niet onderbouwd welk belang hij nog heeft bij een oordeel van de Raad over het beroep tegen bestreden besluit 2. Bij beslissing op bezwaar van
29 mei 2017 is aan betrokkene voor de periode dat hij in aanmerking kwam voor een
WW-uitkering tot 1 juni 2016 een tegemoetkoming verstrekt die is gebaseerd op een dagloon van € 138,31. Gelet op de toezegging van appellant ter zitting, dat geen terugvordering zal plaatsvinden van deze op het hogere dagloon van € 138,31 gebaseerde tegemoetkoming, is het belang van betrokkene bij een oordeel over de hoogte van het dagloon in bestreden besluit 2 komen te vervallen. Voor zover betrokkene in de toekomst weer werkloos wordt, dient appellant een aanspraak van betrokkene op een WW-uitkering opnieuw te beoordelen waaronder de hoogte van het dagloon, zodat ook om die reden geen belang bestaat bij een oordeel over bestreden besluit 2 (zie de uitspraak van de Raad van 4 juli 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2295). Het beroep van betrokkene tegen bestreden besluit 2 zal dan ook niet-ontvankelijk worden verklaard.
6. Er is aanleiding appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene. Die kosten worden bepaald op de kosten van rechtsbijstand in hoger beroep van € 495,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • verklaart het hoger beroep van appellant niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep van betrokkene tegen het besluit van 21 juni 2017
  • veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 495,-;
  • bepaalt dat van appellant in hoger beroep griffierecht van € 503,- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door C.C.W. Lange, in tegenwoordigheid van B. Dogan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 augustus 2017.
(getekend) C.C.W. Lange
(getekend) B. Dogan

AB

G.J. ‘t Lam
16/6809 WW, 174457 WW
Y.M. Schutrups
16/5445 WW
Uwv/A.A.H.M. van de Ven
16/1531 WW
Uwv/H.M.C. Martens
16/3702 WW, 17/4459 WW
H.M.C. Martens/Uwv
16/5713 WW, 17/4459 WW
Uwv/R.L. de Leeuw
16/4096 WW, 17/4452 WW
Uwv/R.P. Vermeer
16/5280 WW, 17/4460 WW
Uwv/J. van der Kolk
16/5520 WW