ECLI:NL:CRVB:2017:3083

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 augustus 2017
Publicatiedatum
8 september 2017
Zaaknummer
15/255 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake bijstandsverlening en bewijslast aanvrager

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, waarin de rechtbank het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Utrecht ongegrond verklaarde. Appellant had van 6 januari 2011 tot 1 juni 2012 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand ontvangen, maar deze bijstand werd beëindigd op grond van schending van de inlichtingenverplichting. Appellant heeft op 20 januari 2014 opnieuw bijstand aangevraagd, maar deze aanvraag werd afgewezen omdat hij niet aannemelijk had gemaakt dat hij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. De Raad voor de Rechtspraak heeft in deze uitspraak vastgesteld dat appellant voldoende duidelijkheid heeft gegeven over zijn inkomenssituatie en dat hij aannemelijk heeft gemaakt dat hij in de te beoordelen periode in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak en het bestreden besluit van het college, en draagt het college op om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Tevens wordt het college veroordeeld in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.980,-.

Uitspraak

15.255 WWB

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 2 december 2014, 14/3467 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (college)
Datum uitspraak: 15 augustus 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S. Ilkdogan, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 november 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Ilkdogan. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door E.J.W. Bruinsma.
Het onderzoek is heropend na de zitting.
Appellant heeft, na daartoe door de Raad in de gelegenheid te zijn gesteld, op 14 februari 2017 nadere stukken ingediend.
Het college heeft bij brief van 9 maart 2017 op deze stukken gereageerd.
Appellant heeft bij brief van 21 april 2017 hierop gereageerd en nadere stukken ingediend.
Nadat partijen daarvoor toestemming hebben gegeven heeft de Raad het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft van 6 januari 2011 tot 1 juni 2012 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand ontvangen. Het college heeft de bijstand per 1 juni 2012 beëindigd op grond van schending van de inlichtingenverplichting in het kader van het re-integratietraject van appellant.
1.2.
Appellant woont in bij zijn vader [naam vader] (vader), geboren in 1934.
1.3.
Op 20 januari 2014 heeft appellant zich gemeld om opnieuw bijstand aan te vragen.
1.4.
Bij besluit van 12 maart 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 29 april 2014 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag afgewezen. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeert. Appellant heeft in onvoldoende mate aangetoond waar hij in de periode voorafgaand aan de aanvraag van heeft geleefd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daartoe heeft appellant aangevoerd dat zijn vader hem voorzag van onderdak en eten. Hij deed zelf boodschappen voor hem en zijn vader met gebruikmaking van de pinpas van de bankrekening van zijn vader. Hij kreeg in die periode ook wat geld van zijn vader en zijn broer om verder in zijn levensonderhoud te kunnen voorzien. Verder heeft hij schulden. Appellant is van mening dat dit genoegzaam blijkt uit de door hem overgelegde stukken en dat meer en ander bewijs niet van hem kan worden gevergd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geval van een aanvraag om bijstand loopt de door de bestuursrechter te beoordelen periode in beginsel vanaf de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen tot en met de datum van het besluit op aanvraag. Dit betekent dat in dit geval de te beoordelen periode loopt van 20 januari 2014 tot en met 12 maart 2014.
4.2.
Bij aanvragen om bijstand rust de bewijslast van de bijstandbehoevendheid in beginsel op de aanvrager zelf. De aanvrager dient duidelijkheid te verschaffen over zijn woon-, leef- en inkomenssituatie, zo nodig ook over de periode voorafgaand aan de bijstandsaanvraag, en volledige openheid van zaken te geven. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de betrokkene niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.3.
Appellant heeft in voldoende mate duidelijkheid gegeven over zijn inkomenssituatie voorafgaand aan de aanvraag en heeft daarmee aannemelijk gemaakt dat hij in de te beoordelen periode in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. Daartoe wordt als volgt overwogen.
4.4.
Appellant woont in bij zijn vader die een uitkering ingevolge de Algemene Oudersdomswet en pensioenuitkeringen ontvangt. Uit de overgelegde stukken, waaronder de afschriften van de bankrekening van de vader, blijkt dat de vader ongeveer € 1.230,- per maand aan inkomsten ontvangt, terwijl de vaste lasten ongeveer € 975,- bedragen, zodat ongeveer € 255,- beschikbaar is voor vader en appellant om van te leven. Niet valt in te zien dat, zoals het college heeft betoogd, dit ongeloofwaardig is. Dat geen uitgaven zijn te zien voor kleding en andere artikelen dan uitgaven bij de supermarkt, lijkt juist verklaarbaar, gelet op het geringe bedrag dat beschikbaar was. Dergelijke uitgaven kunnen immers in beginsel enige tijd worden uitgesteld. Hierbij is mede van belang dat appellant geen ziektekostenpremie heeft betaald, waardoor hij een schuld van ruim € 5.000,- heeft opgebouwd bij een ziektekostenverzekeraar en er beslag is gelegd op zijn zorgtoeslag. Voorts is hierbij van belang dat appellant na de beëindiging van de bijstand in juni 2012 nog een aantal bedragen op zijn eigen rekening heeft ontvangen, waaronder een afkoopsom van een pensioen en een tegoed van Agis van samen ongeveer € 2.000,- en dat appellant tot in augustus 2013 betalingen heeft gedaan van zijn eigen bankrekening. De stukken in het dossier, waaronder de bij brieven van 14 februari en 21 april 2017 overgelegde afschriften van de bankrekening van de vader, bieden voorts geen enkele aanwijzing dat sprake is van andere geldstromen ten behoeve van appellant.
4.5.
Uit 4.4 volgt dat het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
4.6.
De Raad kan in dit geval het geschil niet definitief beslechten door instandlating van de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit of door zelf in de zaak te voorzien. Het college zal nader onderzoek moeten doen om vast te stellen of appellant aan de overige voorwaarden voor bijstandsverlening voldoet en ter vaststelling van de hoogte van de bijstand. Daarom zal het college worden opgedragen een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen de door het college te nemen nieuwe beslissing op bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 990,- in beroep en € 990,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal dus € 1.980,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak van 2 december 2014;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit van 29 april 2014;
- draagt het college op een nieuw besluit op het bezwaar te nemen met inachtneming van deze
uitspraak en bepaalt dat beroep tegen dit besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
- veroordeelt het college in de kosten van appellant tot een bedrag van € 1.980,-;
- bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van
in totaal € 168,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en J.L. Boxum en
J.C.F. Talman als leden, in tegenwoordigheid van C.A.E. Bon als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 augustus 2017.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) C.A.E. Bon

HD