ECLI:NL:CRVB:2017:3125

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 september 2017
Publicatiedatum
12 september 2017
Zaaknummer
16/113 BBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van aanvragen voor bedrijfskrediet op basis van levensvatbaarheid en deskundigenadvies

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 september 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Midden-Nederland. De appellant, die sinds 2009 een bedrijf exploiteert, had aanvragen ingediend voor bedrijfskapitaal en bedrijfskrediet op basis van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004). De aanvragen werden afgewezen door het college van burgemeester en wethouders van Lelystad, omdat het bedrijf niet levensvatbaar werd geacht. De Raad heeft vastgesteld dat de afwijzing van de aanvragen met name voortvloeit uit het ontbreken van relevante gegevens die de levensvatbaarheid van het bedrijf konden onderbouwen. Het advies van DR Consultancy B.V. (DRC), dat de afwijzing ondersteunde, werd als zorgvuldig en deugdelijk beschouwd. De Raad oordeelde dat de appellant niet in staat was om een contra-expertise aan te leveren die de afwijzing zou kunnen weerleggen. De Raad benadrukte dat de beoordeling van de levensvatbaarheid van een bedrijf gebaseerd moet zijn op de situatie ten tijde van het besluit op de aanvraag en dat latere ontwikkelingen niet relevant zijn voor deze beoordeling. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af.

Uitspraak

16.113 BBZ

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
25 november 2015, 13/4420 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Lelystad (college)
Datum uitspraak: 12 september 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E.Tj. van Dalen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift en desgevraagd nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 juni 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Dalen. Namens het college is verschenen A. Marsman-de Jong.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant exploiteerde sinds 2009 een [bedrijf 1] . Appellant ontving daarbij in de periode van 28 februari 2012 tot en met 27 juli 2012 algemene bijstand op grond van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004). Op 16 juni 2012 heeft appellant een aanvraag op grond van het Bbz 2004 ingediend voor bedrijfskapitaal ten behoeve van de voortzetting van het [bedrijf 1] en uitbreiding met een [bedrijf 2] onder de naam [naam bedrijf 2] te [woonplaats] . Het college heeft deze aanvraag bij besluit van 2 juli 2012 afgewezen omdat het bedrijf ( [bedrijf 2] ) niet levensvatbaar werd geacht. Appellant heeft vervolgens in de periode van 3 september 2012 tot en met 2 december 2012 wel algemene bijstand op grond van het Bbz 2004 ontvangen.
1.2.
Op 15 november 2012 heeft appellant een aanvraag ingediend voor bedrijfskrediet op grond van het Bbz 2004 en daartoe een ondernemingsplan opgesteld, Reorganisatieplan [naam reorganisatieplan] . Het Zelfstandigenloket Flevoland heeft ter beoordeling van deze aanvraag advies gevraagd aan DR Consultancy B.V. (DRC). In zijn rapport van 4 december 2012 heeft [naam Z] van DRC het college geadviseerd de aanvraag af te wijzen (advies) omdat een levensvatbare exploitatie onder de huidige omstandigheden niet mogelijk is. Aan dit advies heeft DRC, samengevat, de volgende argumenten ten grondslag gelegd. Bij de opgestelde exploitatiebegroting zal sprake zijn van een omvangrijk financieringstekort. De liquiditeitsontwikkeling van het bedrijf is onvoldoende om een toereikende voorraad te kunnen aanhouden. De handelsvoorraad is ontoereikend en zal ervoor zorgen dat de winkel qua assortiment onvoldoende uitstraling heeft. Daarbij is nog geen rekening gehouden met de seizoensinvloed waaruit een extra financieringsbehoefte voortvloeit in het hoogseizoen. Daarnaast zorgen ook de aanloopverliezen voor een liquiditeitstekort. Ten slotte ligt aan het advies ten grondslag dat het vigerend bestemmingsplan op de beoogde locatie geen detailhandel toestaat en dat appellant niet heeft aangetoond dat de beoogde activiteiten op de beoogde locatie rechtmatig kunnen worden uitgevoerd.
1.3.
Het advies is voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 7 december 2012 de aanvraag af te wijzen omdat het bedrijf niet levensvatbaar is. Tegen dit besluit heeft appellant bezwaar gemaakt. Desgevraagd door het college heeft DRC op 21 maart 2013 een reactie op de inhoud van het bezwaarschrift gegeven in de vorm van een nadere toelichting op het rapport.
1.4.
Op 24 januari 2013 heeft appellant met ingang van 1 februari 2013 het bedrijfspand op de beoogde locatie gehuurd. Op 11 februari 2013 heeft appellant opnieuw een aanvraag op grond van het Bbz 2004 ingediend, welke aanvraag het college bij besluit van 15 april 2013 heeft afgewezen.
1.5.
Bij besluit van 23 juli 2013 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 7 december 2012 ongegrond verklaard. Aan deze besluitvorming heeft het college het advies van DRC ten grondslag gelegd. Daarbij heeft het college het volgende overwogen. Omdat het vigerend bestemmingsplan detailhandel op de beoogde locatie niet toestaat, voldeed appellant ten tijde van het besluit op de aanvraag niet aan de wettelijke eisen die van belang zijn voor de uitoefening van een eigen bedrijf. Zie artikel 1, aanhef en onderdeel b, aanhef en onder 1, van het Bbz 2004. Het college mag op het advies van DRC, een specialistisch adviesbureau, afgaan. Het onderzoek door DRC heeft op zorgvuldige wijze plaatsgevonden. Appellant heeft zijn standpunt dat zijn bedrijf wel degelijk levensvatbaar is niet met een deskundigenrapport of objectieve gegevens onderbouwd, zodat geen aanleiding bestaat tot een ander oordeel dan wat door DRC is geadviseerd te komen.
1.6.
Vervolgens heeft appellant op 29 juli 2013 wederom een aanvraag op grond van het
Bbz 2004 ingediend. Bij besluit van 11 maart 2014 heeft het college de aanvraag van 29 juli 2013 afgewezen op de grond dat het bedrijf niet levensvatbaar is.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Vaststaat dat het college in de loop van de procedure de onder 1.3 genoemde tweede grondslag van het advies, te weten dat de bedrijfsuitoefening in strijd zou komen met het vigerend bestemmingsplan, niet langer heeft gehandhaafd. Dit betekent dat het thans voorliggende geschil zich beperkt tot de vraag of het college terecht de aanvraag om bedrijfskrediet heeft afgewezen op de grond dat het bedrijf niet levensvatbaar is.
4.2.
Appellant heeft aangevoerd dat het bedrijf wel levensvatbaar was. Het advies van DRC was niet deugdelijk en is niet zorgvuldig tot stand gekomen. Het was voor appellant financieel onmogelijk om een tegenadvies in te brengen.
4.3.
De Raad stelt voorop dat voor de beoordeling van de levensvatbaarheid van een bedrijf de situatie van het bedrijf ten tijde van het besluit op de aanvraag bepalend is. Met eventuele ontwikkelingen na dat tijdstip wordt geen rekening gehouden. Dit betekent dat voor de beoordeling van het bestreden besluit de stukken die betrekking hebben op de door appellant op 11 februari 2013 en 29 juli 2013 ingediende aanvragen niet relevant zijn.
4.4.
Een levensvatbaar bedrijf of zelfstandig beroep is volgens artikel 1, aanhef en onder c, van het Bbz 2004 het bedrijf of zelfstandig beroep waaruit de zelfstandige naar verwachting na bijstandsverlening een inkomen zal verwerven dat, samen met het overige inkomen, toereikend is voor de voortzetting van het bedrijf of zelfstandig beroep en voor de voorziening in het bestaan. Dit betekent dat het inkomen toereikend dient te zijn om aan alle aflossingsverplichtingen te voldoen, dat voldoende middelen beschikbaar zijn om het bedrijf op peil te houden en dat voorts wordt voorzien in de kosten van het bestaan. Louter eigen verwachtingen van de betrokkene omtrent de te behalen omzet en daarmee de levensvatbaarheid van het bedrijf vormen onvoldoende basis voor het toekennen van algemene bijstand of bijstand ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal.
4.5.
Een bijstandverlenend orgaan is in zaken als hier aan de orde gerechtigd om zich bij zijn besluitvorming te baseren op concrete adviezen van deskundige instanties. Het college mag bij de besluitvorming in beginsel uitgaan van het advies van DRC, tenzij concrete aanknopingspunten bestaan om te twijfelen aan de zorgvuldigheid van de totstandkoming van dat advies of aan de inhoud daarvan.
4.6.
Anders dan appellant heeft aangevoerd zijn geen concrete aanknopingspunten aanwezig om te twijfelen aan de zorgvuldigheid van de totstandkoming van het advies van DRC of aan de inhoud daarvan.
4.6.1.
DRC heeft in de nadere toelichting te kennen gegeven dat, anders dan appellant in bezwaar had aangevoerd, de beoogde locatie wel degelijk door de adviseur is bezocht. Dat de adviseur het locatiebezoek niet in aanwezigheid van appellant heeft afgelegd, leidt niet tot de conclusie dat het advies onzorgvuldig tot stand is gekomen. Niet in geschil is immers dat voorafgaand aan het opstellen van het advies een gesprek met appellant heeft plaatsgevonden. Dat DRC in het rapport zou zijn uitgegaan van onjuiste uitgangspunten ten aanzien van de vloeroppervlakte bij berekening van de vloerproductiviteit en ten aanzien van het hanteren van branchegemiddelden als uitgangspunt voor de omzetprognose en de kosten, heeft DRC in de nadere toelichting gemotiveerd weerlegd onder meer door te wijzen naar door appellant zelf vermelde gegevens.
4.6.2.
In het advies is het liquiditeitstekort een belangrijk onderdeel dat leidt tot de conclusie dat het bedrijf niet levensvatbaar is. Ten tijde van de beoordeling van de aanvraag was in het geheel niet door appellant met objectieve gegevens onderbouwd hoe er aan appellant voorraad geleverd zou worden en op welke wijze dat door appellant gefinancierd kon worden. De door appellant in beroep overgelegde consignatieovereenkomsten dateren van na het besluit op de aanvraag en kunnen, gelet op het onder 4.2 weergegeven toetsingskader, niet afdoen aan de conclusie van DRC dat een financieringstekort bestaat ten aanzien van de voorraad. Dit geldt ook voor de door appellant geschetste alternatieven voor de noodzaak van het aanhouden van een voorraad en de financiering daarvan, zoals de omstandigheid dat bij verkoop op het internet met een veel kleinere voorraad zou kunnen worden volstaan. Deze argumenten zijn door DRC niet in de advisering meegewogen omdat deze niet als zodanig in het toen ter beoordeling voorliggende bedrijfsplan opgenomen waren. Voortschrijdend inzicht of nieuwe ontwikkelingen, mede gebaseerd op aanpassingen van het bedrijfsplan en op de feitelijke start van het bedrijf per 1 februari 2013, kunnen, zoals uit 4.2, volgt niet bij de beoordeling van de nu ter beoordeling voorliggende aanvraag worden betrokken.
4.7.
Uit 4.6.2 volgt dat de afwijzing van de aanvraag met name voortvloeit uit het ontbreken van objectieve gegevens met betrekking tot de levensvatbaarheid, welke gegevens betrekking moeten hebben op de situatie van het bedrijf ten tijde van het besluit op de aanvraag. Dat gebrek aan gegevens kan niet worden opgeheven door een contra-expertise te laten verrichten dan wel een tegenadvies in te dienen. In zoverre is het ontbreken van een deskundig tegenadvies hier niet relevant en behoeft de grond dat appellant in de beroepsfase niet (langer) over de financiële middelen beschikte om een rapport door een deskundige op te laten stellen geen bespreking.
4.8.
Appellant heeft in beroep betoogd dat het college hem een toezegging heeft gedaan, inhoudende dat appellant € 150.000,- zou ontvangen indien hij zijn bezwaren/beroep zou intrekken, doch dat het college deze toezegging niet is nagekomen. Deze toezegging - wat daar verder ook van zij - zou zijn gedaan ruim na de thans voorliggende besluitvorming, zodat dit bij de onderhavige beoordeling geen rol kan spelen.
4.9.
Verder heeft appellant aangevoerd dat sprake is van schending van de hoorplicht. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak geoordeeld dat deze grond niet kan slagen. Zij heeft daartoe overwogen dat de uitnodiging voor de hoorzitting is verzonden naar het adres dat eiser in zijn bezwaarschrift heeft vermeld en dat het voor zijn risico dient te blijven dat deze brief hem door de doorzendservice te laat heeft bereikt. De periode tussen de verzending van de brief en de datum van de hoorzitting is niet onredelijk kort. Daarbij komt dat appellant tevens per e-mailbericht door het college van de hoorzitting op de hoogte is gesteld. De Raad onderschrijft dit oordeel en de overwegingen waarop dit berust.
4.10.
Ten slotte heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte geen consequenties heeft verbonden aan het feit dat het college niet binnen de wettelijke termijn een besluit heeft genomen. Voor zover appellant met deze grond beoogd heeft aan te voeren dat de overschrijding van de wettelijke beslistermijn tot vernietiging van het bestreden besluit zou moeten leiden, slaagt deze grond niet omdat het gaat om een termijn van orde. Zoals de rechtbank bij de aangevallen uitspraak terecht heeft overwogen, had appellant tegen het uitblijven van een beslissing op zijn bezwaar beroep wegens niet tijdig beslissen kunnen instellen, doch dit heeft hij nagelaten. Voor zover hij heeft beoogd aanspraak te maken op verbeurde dwangsommen heeft appellant echter in beroep noch in hoger beroep verzocht om toepassing te geven aan artikel 8:55c in verbinding met artikel 4:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het staat hem vrij om het college alsnog om toepassing van artikel 4:17 van de Awb te verzoeken.
4.11.
Uit 4.1 tot en met 4.10 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
4.12.
Omdat het hoger beroep niet slaagt, wordt het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade afwezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en P.W. van Straalen en
M. Schoneveld als leden, in tegenwoordigheid van A.M. Pasmans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 september 2017.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) A.M. Pasmans

HD