ECLI:NL:CRVB:2017:3186

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 september 2017
Publicatiedatum
15 september 2017
Zaaknummer
15/7933 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de beëindiging van Wajong-uitkering tijdens detentie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 september 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de Wajong-uitkering van appellant, die gedetineerd was. Het Uwv had bepaald dat de uitkering niet tot uitbetaling kwam omdat appellant rechtens zijn vrijheid was ontnomen. De Raad oordeelde dat de wetgever met artikel 3:5 van de Wet Wajong beoogde dat er geen recht op uitkering bestaat voor jonggehandicapten die gedetineerd zijn. De Raad bevestigde dat de uitkering pas weer kan worden hervat vanaf de dag dat de jonggehandicapte in vrijheid is gesteld, in dit geval 1 december 2014. Appellant had bezwaar gemaakt tegen het besluit van het Uwv, maar de rechtbank Limburg had het beroep ongegrond verklaard. De Raad oordeelde dat de lange duur van de voorlopige hechtenis van appellant, die hij deels in een Penitentiair Psychiatrisch Centrum had doorgebracht, geen bijzondere omstandigheden opleverde die de strikte toepassing van de wet zouden kunnen rechtvaardigen. De Raad concludeerde dat de uitsluiting van uitkering tijdens detentie niet in strijd is met fundamentele rechtsbeginselen en bevestigde de uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

15/7933 WAJONG
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
25 november 2015, 15/2087 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 15 september 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. L.C.A.M. Bouts, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 augustus 2017. Appellant en mr. Bouts zijn verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door L. den Hartog.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 20 juni 2013 heeft het Uwv bepaald dat de uitkering van appellant op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wet Wajong) met ingang van 15 maart 2013 niet meer tot uitbetaling komt, omdat appellant gedetineerd is.
1.2.
Bij vonnis van 1 december 2014 heeft de rechtbank Limburg, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, appellant vrijgesproken onderscheidenlijk ontslagen van alle rechtsvervolging en de maatregel van terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege opgelegd.
1.3.
Bij besluit van 15 januari 2015 heeft het Uwv bepaald dat met ingang van
1 december 2014 weer Wajong-uitkering aan appellant zal worden betaald, omdat hij niet langer gedetineerd is.
1.4.
Appellant heeft tegen het besluit van 15 januari 2015 bezwaar gemaakt. Omdat hij tijdens zijn voorlopige hechtenis in een Penitentiair Psychiatrisch Centrum (PPC) heeft verbleven en de voorlopige hechtenis volgens hem onnodig lang heeft geduurd, had het Uwv de betaling van de Wajong-uitkering (met ingang van een eerdere datum) moeten voortzetten.
1.5.
Bij besluit van 26 mei 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant ongegrond verklaard en zijn beslissing van 15 januari 2015 gehandhaafd. Tijdens de periode van voorlopige hechtenis is sprake geweest van een situatie waarin appellant rechtens zijn vrijheid was ontnomen en bestaat er geen recht op uitkering.
2. Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv op juiste gronden met toepassing van artikel 3:5 van de Wet Wajong de uitkering met ingang van 1 december 2014 weer heeft voortgezet.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep herhaald dat hij – mede gelet op de lange duur van zijn voorlopige hechtenis, die hij (deels) heeft doorgebracht in een PPC – op een eerdere datum weer recht had op betaling van zijn Wajong-uitkering.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 3:5, eerste lid, van de Wet Wajong is er geen recht op uitkering voor de jonggehandicapte die rechtens zijn vrijheid is ontnomen. Op grond van artikel 3:5, tweede lid, van de Wet Wajong is er weer recht op uitkering vanaf de dag dat de jonggehandicapte in vrijheid is gesteld.
4.2.
Dat de uitkering van appellant met ingang van 15 maart 2013 is beëindigd omdat hem rechtens zijn vrijheid was ontnomen, en dat het daartoe strekkende besluit van 20 juni 2013 in rechte vaststaat, is niet in geschil. Evenmin is in geschil dat eerst met het vonnis van de strafrechter van 1 december 2014 (terbeschikkingstelling na ontslag van alle rechtsvervolging) een situatie is ontstaan waarin met toepassing van de uitspraak van de Raad van 18 juni 2004, ECLI:NL:CRVB:2004:AP4680, niet langer kan worden gesproken van een vrijheidsbeneming die grondslag is voor weigering van uitkering.
4.3.
Artikel 3:5, tweede lid, van de Wet Wajong is een dwingendrechtelijke bepaling en biedt het Uwv geen ruimte om voor de bepaling van de datum van voortzetting van de
Wajong-uitkering betekenis toe te kennen aan feiten die de duur van de voorlopige hechtenis hebben bepaald. Ter zitting is vastgesteld dat appellant met zijn betoog dat zijn voorlopige hechtenis als gevolg van een in zijn ogen ondeugdelijk verloop van deskundigenonderzoeken langer heeft geduurd dan doorgaans gebruikelijk is, een beroep doet op de in de rechtspraak aanvaarde notie dat er bijzondere gevallen denkbaar zijn waarin strikte toepassing van een wettelijke voorschrift van dwingendrechtelijke aard zozeer in strijd is met het ongeschreven recht dat zij op grond daarvan geen rechtsplicht meer kan zijn (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 3 oktober 2001, ECLI:NL:CRVB:2001:AD7575). Een zo bijzonder geval is dat van appellant niet. Niet valt in te zien dat uitsluiting van uitkering gedurende een, als gevolg van elkaar opvolgende onderzoeken, langer durende voorlopige hechtenis niet door de wetgever voorzien en beoogd is en zozeer sprake zou zijn van strijd met fundamentele rechtsbeginselen dat strikte toepassing van artikel 3:5, tweede lid, van de Wet Wajong, die leidt tot hervatting van de uitkering niet eerder dan met ingang van 1 december 2014, geen rechtsplicht meer zou zijn. Daarbij is van belang dat de wetgever met deze bepaling heeft beoogd een einde te maken aan de situatie dat tijdens detentie verstrekking van een
socialezekerheidsuitkering plaatsvindt, terwijl de Staat reeds in de kosten van het levensonderhoud voorziet.
4.4.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe als voorzitter en J.P.M. Zeijen en
M.A.H. van Dalen-van Bekkum als leden, in tegenwoordigheid van N. van Rooijen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 september 2017.
(getekend) M. Greebe
(getekend) N. van Rooijen

HD