ECLI:NL:CRVB:2017:3189

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 september 2017
Publicatiedatum
15 september 2017
Zaaknummer
16/16 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WIA-uitkering wegens gebrek aan toegenomen arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 september 2017 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om een uitkering op grond van de Wet WIA toe te kennen. Appellant, die eerder ziek was door een scooterongeval en later psychische klachten ontwikkelde, stelde dat zijn arbeidsongeschiktheid was toegenomen en dat deze toename voortkwam uit dezelfde oorzaak als zijn eerdere arbeidsongeschiktheid. De Raad oordeelde dat er geen sprake was van toegenomen arbeidsongeschiktheid die voortkwam uit dezelfde oorzaak. De rechtbank had eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard, en de Raad bevestigde deze uitspraak. De Raad concludeerde dat de verzekeringsarts overtuigend had gemotiveerd dat de fysieke beperkingen van appellant per 24 juli 2013 niet waren toegenomen en dat de psychische klachten niet relevant waren voor de beoordeling van de WIA-uitkering. De Raad wees ook het verzoek om schadevergoeding af, omdat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

16/16 WIA
Datum uitspraak: 15 september 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
24 november 2015, 15/719 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[naam werkgeefster] . (werkgeefster)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. L. Meys, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft geen toestemming gegeven zijn medische gegevens aan zijn werkgeefster te sturen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 augustus 2017. Appellant en de werkgeefster zijn, met bericht niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.J.M.H. Lagerwaard.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest als schoonmaker. Op 9 april 2010 heeft hij zich ziekgemeld wegens – na een hem in november 2008 overkomen scooterongeval ontstane – toegenomen rechterknie- en schouderklachten.
1.2.
Na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 29 februari 2012, gehandhaafd bij beslissing op bezwaar van 14 september 2012, vastgesteld dat voor appellant geen recht op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is ontstaan, omdat hij met ingang van 6 april 2012 minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Het besluit van 14 september 2012 heeft in beroep (uitspraak van de rechtbank Limburg van 21 november 2013, 12/1708) en in hoger beroep standgehouden (uitspraak van de Raad van 23 oktober 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4240).
1.3.
Met ingang van 24 juli 2013 heeft appellant zich vanuit een situatie waarin hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontving, ziekgemeld in verband met psychische klachten. Bij besluit van 27 juni 2014 is appellant met ingang van 4 juli 2014 arbeidsgeschikt verklaard. Bij besluit van 9 oktober 2014 is het bezwaar van appellant tegen het besluit van
27 juni 2014 ongegrond verklaard. Tegen het besluit van 9 oktober 2014 is geen beroep ingesteld.
1.4.
Bij brief van 4 juli 2014 heeft appellant aan het Uwv verzocht om toekenning van een uitkering op grond van de Wet WIA in verband met na 6 april 2012 toegenomen arbeidsongeschiktheid als gevolg van klachten in het bewegingsapparaat en psychische klachten.
1.5.
Bij besluit van 26 augustus 2014 heeft het Uwv geweigerd appellant met ingang van
24 juli 2013 een uitkering op grond van de Wet WIA toe te kennen. Aan dit besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts van 19 augustus 2014 ten grondslag. Deze verzekeringsarts heeft over de locomotore pijnklachten overwogen dat appellant blijft aangewezen op schouder- en kniesparende werkzaamheden. De overige aandoeningen betreffen een andere ziekteoorzaak. Geconcludeerd is dat geen sprake is van toegenomen beperkingen door dezelfde ziekteoorzaak binnen vijf jaar na 6 april 2012.
1.6.
Naar aanleiding van het door appellant tegen het besluit van 26 augustus 2014 gemaakte bezwaar heeft het Uwv een nader onderzoek laten verrichten door een verzekeringsarts bezwaar en beroep. Deze verzekeringsarts heeft kennisgenomen van de dossiergegevens, waaronder een in bezwaar door appellant ingebracht conceptrapport van psychiater
dr. C.C. Kan van 23 november 2014, een expertise van orthopedisch chirurg
drs. R.J.J. Devilee en een afschrift van een over de periode van 26 september 2014 tot
28 januari 2015 over appellant samengesteld dossier van psycholoog drs. S.A.J. Bisscheroux. Tevens heeft hij appellant gezien op de hoorzitting. In een rapport van 11 februari 2015 heeft deze verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgesteld dat in de aan de besluiten van
29 februari 2012 en 14 september 2012 ten grondslag gelegde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 31 januari 2012 geen beperkingen in het persoonlijk en sociaal functioneren zijn weergegeven. In de destijds door de verzekeringsarts afgenomen anamnese zijn geen psychische klachten naar voren gekomen en evenmin zijn bij psychisch onderzoek afwijkende bevindingen vastgesteld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is vervolgens tot de conclusie gekomen dat geen sprake is van toegenomen beperkingen vanuit dezelfde ziekteoorzaak als waarmee appellant het einde van de wachttijd heeft bereikt. Onder verwijzing naar dat rapport heeft het Uwv bij besluit van 18 februari 2015 (bestreden besluit) het bezwaar van appellant tegen het besluit van 26 augustus 2014 ongegrond verklaard.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
2.2.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep met inachtneming van de onderzoeksbevindingen van de verzekeringsarts alsmede op basis van het in bezwaar ingediende conceptrapport van orthopedisch chirurg Devilee overtuigend en inzichtelijk gemotiveerd dat ook de onderzoeksbevindingen van de orthopedisch chirurg geen aanleiding geven om meer beperkingen aan te nemen ten aanzien van de geclaimde knie- en schouderproblematiek. Nu de rechtbank geen reden voor twijfel aan dit medisch oordeel heeft, heeft het Uwv zich terecht op het standpunt gesteld dat de fysieke beperkingen van appellant per 24 juli 2013 niet zijn toegenomen.
2.3.
Naar het oordeel van de rechtbank slaagt ook de grond over de toegenomen psychische klachten niet. De rechtbank heeft vastgesteld dat bij de beoordeling van de situatie van appellant per einde wachttijd van de Wet WIA, 6 april 2012, geen beperkingen zijn aangenomen in verband met psychische klachten, zodat alleen al op grond daarvan geen sprake kan zijn van toegenomen beperkingen. Op grond van artikel 55, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet WIA in samenhang gelezen met artikel 55, derde lid, van de Wet WIA kan een toename van arbeidsongeschiktheid tot meer dan 35% die niet het gevolg is van dezelfde ziekteoorzaak slechts tot een onmiddellijk recht op een WIA-uitkering leiden als die toename binnen vier weken na het einde van de wachttijd optreedt. Van die situatie is hier geen sprake, aldus de rechtbank.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant opnieuw aangevoerd dat sprake is van toegenomen beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak. Bij appellant bestaan forse psychische klachten, welke zijn geluxeerd door het ongeval in november 2008. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft appellant opnieuw verwezen naar het conceptrapport van Kan van
23 november 2014 en naar verklaringen van zijn behandelaars. Appellant ziet ook steun voor zijn standpunt in de uitspraak van de Raad van 14 augustus 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:2811). Volgens appellant volgt uit deze uitspraak dat, indien de psychische klachten destijds niet aanwezig waren, maar wel voortvloeien uit de op dat moment bestaande lichamelijke beperkingen, er sprake is van een toename van klachten uit dezelfde ziekteoorzaak. Ten slotte heeft appellant gewezen op de in het kader van een beoordeling van de Ziektewet (ZW) door een verzekeringsarts opgestelde FML van
9 oktober 2014 en geldend op 22 mei 2014, waarin beperkingen in het persoonlijk en sociaal functioneren zijn weergegeven.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is in geschil of het Uwv terecht heeft geweigerd een uitkering op grond van de Wet WIA aan appellant toe te kennen, omdat geen sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid die voortkomt uit dezelfde oorzaak als die op grond waarvan hij gedurende de wachttijd ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid. Daarbij spitst het hoger beroep zich toe op de psychische problematiek van appellant.
4.2.
In artikel 55, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet WIA in verbinding met artikel 55, derde lid, is – voor zover hier van belang – bepaald dat voor degene die aan het einde van de in artikel 54 van de Wet WIA bedoelde wachttijd ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid, maar die geen recht had op toekenning van een WGA-uitkering omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt was, alsnog recht op uitkering ontstaat, indien hij binnen vijf jaar na het bereiken van de wachttijd wel gedeeltelijk arbeidsongeschikt wordt en deze arbeidsongeschiktheid voortkomt uit dezelfde oorzaak als die op grond waarvan hij gedurende de wachttijd ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid.
4.3.
Voor het antwoord op de vraag of na 6 april 2012 de beperkingen van appellant zijn toegenomen moeten de beperkingen, zoals beschreven in het rapport van de verzekeringsarts van 31 januari 2012, het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van
10 september 2012 en de FML van 31 januari 2012, worden vergeleken met de nadien vastgestelde beperkingen. Eerst als de vraag of sprake is van toegenomen beperkingen is beantwoord, komt de vraag aan de orde of deze voortvloeien uit een andere oorzaak.
4.3.1.
In de FML van 31 januari 2012 zijn beperkingen vastgelegd in de rubrieken 3 (aanpassing aan fysieke omgevingseisen), 4 (dynamische handelingen) en 5 (statische houdingen). Appellant is destijds niet beperkt geacht in zijn persoonlijk en sociaal functioneren. Zulke beperkingen komen ook niet naar voren uit het rapport van de verzekeringsarts van 31 januari 2012. Onder ‘psychisch onderzoek’ wordt daarin vermeld dat appellant op adequate wijze reageert en dat ten aanzien van aandacht, concentratie en overige cognitieve functies geen bijzonderheden waarneembaar zijn. Aanwijzingen voor psychopathologie en/of ernstige persoonlijkheidsproblematiek hebben zich tijdens het gesprek niet voorgedaan.
4.3.2.
In bezwaar is de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van
10 september 2012 niet tot een andere conclusie dan de verzekeringsarts gekomen. Ook hij ziet geen evident depressief toestandsbeeld, althans niet in een mate dat dit tot zwaarwegende beperkingen zou leiden. Vermeld wordt dat appellant cognitief alert is, zijn geheugen intact is, en bewustzijn en oriëntatie ongestoord zijn. Opgemerkt wordt dat de sociale context en situatie niet optimaal zijn, echter dit is in strikte zin nog geen evident depressief toestandsbeeld. Bij appellant zijn er ten aanzien van de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren geen beperkingen die meer zijn dan normaal, aldus de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Zoals in overweging 1.2 reeds is vermeld, hebben de naar aanleiding van deze verzekeringsgeneeskundige rapporten door het Uwv genomen besluiten van 29 februari 2012 en 14 september 2012 in rechte standgehouden.
4.3.3.
Nu ervan moet worden uitgegaan dat destijds – bij de beoordeling van vraag of appellant per einde wachttijd voldeed aan de voorwaarden voor een uitkering op grond van de Wet WIA – de psychische beperkingen geen rol hebben gespeeld, vloeit daaruit voort dat reeds daarom geen sprake kan zijn van een toename van beperkingen als gevolg van dezelfde oorzaak als bedoeld in artikel 55, eerste lid, aanhef en onder b, van de wet WIA. Hierin ligt besloten dat ook in de door appellant genoemde uitspraak van 14 augustus 2015 geen aanknopingspunten worden gezien om in dit geval tot een ander oordeel te komen dan de rechtbank.
4.4.
Ook het enkele feit dat appellant met ingang van 24 juli 2013 arbeidsongeschikt in de zin van de ZW is bevonden, volgt niet dat sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid in de zin van artikel 55, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet WIA in verbinding met artikel 55, derde lid, van de Wet WIA. De Wet WIA kent immers een ander beoordelingskader dan de ZW.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt. De Raad zal de aangevallen uitspraak bevestigen. Het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade zal worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe als voorzitter en J.P.M. Zeijen en
M.A.H. van Dalen-van Bekkum als leden, in tegenwoordigheid van N. van Rooijen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 september 2017.
(getekend) M. Greebe
(getekend) N. van Rooijen

HD