ECLI:NL:CRVB:2017:3225

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 september 2017
Publicatiedatum
20 september 2017
Zaaknummer
16/424 WMO-T
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Tussenuitspraak bestuurlijke lus
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over persoonsgebonden budget en bijzondere bijstand voor keukenaanpassing

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 september 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toekenning van een persoonsgebonden budget (pgb) voor een keukenaanpassing en de afwijzing van bijzondere bijstand voor keukenapparatuur. Appellant, die sinds 30 mei 2002 bijstand ontvangt, had een aanvraag ingediend voor een woningaanpassing op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). Het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam had eerder de aanvraag voor de keukenaanpassing goedgekeurd, maar de aanvraag voor bijzondere bijstand voor de benodigde keukenapparatuur afgewezen, omdat deze kosten niet noodzakelijk zouden zijn.

De Raad oordeelde dat het college bij het vaststellen van de hoogte van het pgb niet had mogen uitgaan van de offerte van de aannemer, omdat hierin essentiële aanpassingen ontbraken die in het medisch advies waren opgenomen. De Raad droeg het college op om het gebrek in het besluit van 12 januari 2015 te herstellen. Wat betreft de afwijzing van de bijzondere bijstand, bevestigde de Raad dat het college terecht had geoordeeld dat de kosten voor de keukenapparatuur in het individuele geval van appellant niet noodzakelijk waren, en dat de beroepsgronden van appellant niet slagen.

De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid in de besluitvorming van het college en de noodzaak om medische adviezen volledig te integreren in de beoordeling van aanvragen voor pgb's. De Raad bevestigde de eerdere uitspraken van de rechtbank en legde het college op om binnen zes weken het besluit te herstellen.

Uitspraak

16/424 WMO-T, 15/6062 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Einduitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
24 juli 2015, 15/282 (aangevallen uitspraak 1) en tussenuitspraak tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 8 december 2015, 15/3359 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
Datum uitspraak: 20 september 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J. Sietsma, advocaat, de hoger beroepen ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Bij brief van 11 januari 2017 heeft mr. W. Albers, advocaat, zich als nieuwe gemachtigde van appellant gesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 mei 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Albers. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. drs. J.M. Boegborn en mr. E.T. ‘t Jong.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt sinds 30 mei 2002 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW). Appellant heeft beperkingen. In verband met deze beperkingen heeft hij een aanvraag op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) ingediend voor een woningaanpassing. De beoogde voorziening bestaat uit een aanpassing van de keuken. Naar aanleiding van deze aanvraag heeft de MO-zaak onderzoek gedaan en op 12 april 2013 advies uitgebracht.
1.2.
Bij besluit van 16 april 2013 heeft het college vervolgens op basis van dit advies de aanvraag van appellant om aanpassing van zijn keuken op grond van de Wmo toegekend in natura. De werkzaamheden betreffen het plaatsen van een werkblad over de breedte van de keuken met indien mogelijk gebruik van het huidige keukenblok zodat appellant steun kan nemen, het afronden van de hoeken van het werkblad en het maken van uitsparingen in het werkblad voor de spoelbak en kookplaat. De werkzaamheden betreffen verder de verplaatsing van de wasmachineaansluiting naar links, vervanging van de onderkasten door twee ladekasten en vervanging van de deuren van de bovenkasten door schuifdeuren of halve deurtjes. Indien nodig moet er een extra stroomgroep worden gemaakt.
1.3.
Bij besluit van 29 oktober 2013 heeft het college het bezwaar van appellant tegen het besluit van 16 april 2013 ongegrond verklaard.
1.4.
Op 7 februari 2014 heeft appellant bij het college een aanvraag om bijzondere bijstand ingediend voor de kosten van de in de aangepaste keuken benodigde keukenapparatuur. Het gaat hier om de kosten van een volledig geïntegreerde was- en droogcombinatie, een geïntegreerde afwasmachine, een combimagnetron, een koelvriescombinatie, een mengkraan, een inductiekookplaat en een schouwkap.
1.5.
Bij besluit van 10 april 2014 heeft het college de aanvraag om bijzondere bijstand afgewezen op de grond dat deze kosten behoren tot algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan die moeten worden betaald uit de eigen middelen.
1.6.
Bij besluit van 5 december 2014 (bestreden besluit 1) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 10 april 2014 ongegrond verklaard. Het college heeft aan bestreden besluit 1 ten grondslag gelegd dat de kosten voor de aanschaf van de door appellant gevraagde keukenapparatuur niet noodzakelijk zijn en dat de aanvraag om die reden moet worden afgewezen. Appellant heeft beroep ingesteld tegen bestreden besluit 1.
1.7.
Bij uitspraak van 22 december 2014 (zaaknummers 13/7223 en 14/2027) heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 29 oktober 2013 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en het college opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd waarom aan appellant de aanpassingen in natura zijn toegekend in plaats van in de vorm van een persoonsgebonden budget (pgb). Tegen deze uitspraak heeft appellant geen hoger beroep ingesteld.
1.8.
Bij besluit van 12 januari 2015 heeft het college aan appellant de aanpassing van de keuken, zoals omschreven in het besluit van 16 april 2013, toegekend in de vorm van een pgb tot een bedrag van € 2.896,47 inclusief BTW. Hierbij heeft het college aangesloten bij de prijsopgave van de aannemer [naam B.V.] B.V., die in opdracht van het college de kosten van de medisch noodzakelijke keukenaanpassingen in kaart heeft gebracht. Het college heeft verder bepaald dat appellant alle noodzakelijk voorzieningen zoals vastgesteld door de MO-zaak moet laten uitvoeren door een erkende aannemer. Als de werkzaamheden zijn uitgevoerd, kan appellant het bedrag declareren met het declaratieformulier. Hierbij moet een kopie van de factuur en betaalbewijzen worden meegestuurd. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 12 januari 2015.
1.9.
Bij brief van 17 april 2015 heeft het college het bezwaar tegen het besluit van
12 januari 2015 ongegrond verklaard.
2. Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft onder meer overwogen dat uit het advies van de MO-zaak niet volgt dat de gevraagde keukenapparatuur moet worden vervangen. Appellant heeft niet met stukken onderbouwd dat de reeds aanwezige keukenapparatuur niet in de aangepaste keuken kan worden geplaatst.
2.1.
Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het besluit van 12 januari 2015 aangemerkt als een beslissing op bezwaar dat is genomen naar aanleiding van de uitspraak van 22 december 2014 (om die reden verder te noemen: bestreden besluit 2) en het bezwaarschrift tegen dit besluit aangemerkt als een beroepschrift. De rechtbank heeft het beroep tegen de brief van 17 april 2015 niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft vervolgens geoordeeld dat het college ten onrechte de Wmo 2015 ten grondslag heeft gelegd aan bestreden besluit 2, nu de Wmo vanwege het overgangsrecht van toepassing is. Gelet hierop heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 2 gegrond verklaard en dit besluit vernietigd. De rechtsgevolgen van het bestreden besluit heeft de rechtbank in stand gelaten. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college terecht de hoogte van het pgb afgestemd op de kosten die zijn vastgesteld door de door hem gecontracteerde aannemer. Deze aannemer is bij de opstelling van zijn offerte uitgegaan van de aanpassingen die volgens het advies van de MO-zaak van 13 april 2013 noodzakelijk zijn. Dat het college zou hebben ingestemd met de offerte van de door appellant ingeschakelde Medical Care Solutions (MCS), is niet gebleken.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraken 1 en 2 gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ten aanzien van de Wmo (aangevallen uitspraak 2)
4.1.
In haar uitspraak van 22 december 2014 heeft de rechtbank vastgesteld dat op basis van het verhandelde ter zitting tussen partijen geen verschil van mening (meer) bestaat over de omvang van de keukenaanpassing en dat daarbij wordt uitgegaan van de aanpassingen zoals die zijn geïndiceerd in het advies van de MO-zaak van 12 april 2013. De Raad begrijpt dit aldus dat partijen voor wat betreft de voor appellant medisch noodzakelijke voorzieningen de door MO-zaak geadviseerde keukenaanpassingen onderschrijven. Nu tegen deze uitspraak geen hoger beroep is ingesteld, dient voor de medisch noodzakelijke voorzieningen van dit advies te worden uitgegaan en kan hetgeen hierin daarover is opgenomen geen voorwerp van geschil meer vormen. De door appellant in hoger beroep aangevoerde gronden met betrekking tot de door de MO-zaak geadviseerde keukenaanpassingen kunnen dan ook niet meer in de beoordeling worden betrokken.
4.2.
Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat bij de toekenning van het pgb aangesloten had moeten worden bij de offerte die hij heeft laten opmaken door MCS. Naar het oordeel van de Raad had het college niet van deze offerte hoeven uit te gaan, nu hierin meer aanpassingen en werkzaamheden zijn opgenomen dan uit het advies van de MO-zaak als noodzakelijk naar voren zijn gekomen. De Raad volgt appellant niet in zijn betoog dat het college heeft ingestemd met de offerte van MCS en heeft toegezegd het bedrag dat hierin staat vermeld, te vergoeden. Dat een dergelijke toezegging is gedaan, volgt niet uit de uitspraak van de rechtbank van 22 december 2014. In deze uitspraak is slechts opgenomen dat het college ter zitting heeft medegedeeld dat geen bezwaar bestaat tegen de uitvoering van de werkzaamheden door MCS maar dat het college dit niet via een pgb wil laten verlopen. Ook kan een dergelijke toezegging niet afgeleid worden uit de brief van het college van
8 november 2013. Hierin heeft het college slechts verwezen naar een brief van de casemanager van appellant, waarin is vermeld dat MCS het Wmo aandeel van de keukenverbouwing mag uitvoeren.
4.3.
De Raad is wel van oordeel dat het college bij het vaststellen van de hoogte van het pgb niet heeft kunnen uitgaan van de offerte van [naam B.V.] B.V., nu hierin verschillende aanpassingen en werkzaamheden die in het medisch advies van de MO-zaak noodzakelijk zijn geacht, niet zijn overgenomen. In het advies van de MO-zaak is te kennen gegeven dat bekeken dient te worden of een extra groep nodig is in verband met het aanleggen van een nieuwe kookplaat. Uit de stukken komt niet naar voren dat hiernaar is gekeken, laat staan dat er een prijs voor is geoffreerd. Verder ontbreekt in de offerte een bedrag voor het maken van een uitsparing in het werkblad voor de wasbak, terwijl dit volgens de MO-zaak wel noodzakelijk is.
4.4.
Met betrekking tot het standpunt van appellant dat de wijze van toekenning van het pgb niet in overeenstemming is met de regelgeving overweegt de Raad het volgende. Het college heeft te kennen gegeven over te gaan tot uitbetaling van het pgb nadat appellant een declaratieformulier heeft overgelegd, met een kopie van de factuur en betaalbewijzen. In het verweerschrift bij de rechtbank heeft het college toegelicht dat het college het pgb na goedkeuring van de offerte ook rechtstreeks aan de leverancier kan betalen. Naar het oordeel van de Raad is dit niet in strijd met enige wettelijke bepaling.
4.5.
Uit 4.3 volgt dat het bestreden besluit 2 berust op een onzorgvuldig onderzoek en een gebrekkige motivering.
4.6.
Om te kunnen komen tot een definitieve beslechting van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht het college op te dragen het gebrek in bestreden besluit 2 te herstellen.
Ten aanzien van de WWB (aangevallen uitspraak 1)
4.7.
Met ingang van 1 januari 2015 is de Wet werk en bijstand (WWB) ingetrokken en vervangen door de PW. Op grond van het in artikel 78z, derde lid, van de PW opgenomen overgangsrecht is in dit geval de WWB het toetsingskader omdat het bestuursorgaan vóór
1 januari 2015 heeft beslist op een vóór die datum ingediende aanvraag om bijstand.
4.8.
In artikel 35, eerste lid, van de WWB is bepaald dat, onverminderd paragraaf 2.2, de alleenstaande of het gezin recht heeft op bijzondere bijstand voor zover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het college niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de langdurigheidstoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm, waarbij artikel 31, tweede lid, en artikel 34, tweede lid, niet van toepassing zijn.
4.9.
Bij de toepassing van artikel 35, eerste lid, van de WWB dient eerst beoordeeld te worden of de kosten waarvoor bijzondere bijstand wordt gevraagd zich voordoen, vervolgens of die kosten in het individuele geval van de betrokkene noodzakelijk zijn en daarna of die kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden. Ten slotte dient de vraag te worden beantwoord of de kosten kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de langdurigheidstoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm. Op dit punt heeft het bijstandsverlenend orgaan ingevolge deze bepaling een zekere beoordelingsvrijheid. De omstandigheid dat de betrokkene al dan niet de mogelijkheid heeft gehad te reserveren voor de kosten waarvoor bijzondere bijstand wordt gevraagd, is een aspect dat moet worden beoordeeld in het kader van de vraag of de zich voordoende, noodzakelijke kosten, voortvloeien uit bijzondere omstandigheden.
4.10.
In het kader van de bijstand ligt uitsluitend de vraag voor of aan appellant nog bijzondere bijstand moet worden verleend voor de kosten van de door appellant gevraagde keukenapparatuur.
4.11.
Appellant heeft aangevoerd dat de kosten noodzakelijk zijn omdat de al aanwezige keukenapparatuur niet in de aangepaste keuken kan worden geplaatst. Ter onderbouwing van dit standpunt verwijst appellant naar een e-mail van [naam X] van 19 november 2013 en een offerte van MCS van 8 november 2013. Volgens appellant blijkt uit de besluitvorming van het college onvoldoende dat het college in het kader van het individualiseringsbeginsel heeft afgestemd op de omstandigheden van de persoon.
4.12.
Deze beroepsgronden slagen niet. Uit het advies van de MO-zaak blijkt immers niet dat de keukenapparatuur vervangen moet worden. Daarmee blijkt ook niet dat er een noodzaak bestaat om bijzondere bijstand te verlenen voor de gevraagde keukenapparatuur. Ook anderszins heeft appellant niet aangetoond dat de oude keukenapparatuur niet kan worden teruggeplaatst in de aangepaste keuken. Niet is gebleken dat het college bij de beoordeling van het recht op bijzondere bijstand de individuele omstandigheden van appellant niet heeft betrokken.
4.13.
Hieruit blijkt dat het college terecht de aanvraag om bijzondere bijstand heeft afgewezen, omdat de kosten in het individuele geval van appellant niet noodzakelijk zijn. Dat houdt in dat de beroepsgronden van appellant niet slagen en aangevallen uitspraak 2 wordt bevestigd. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling in het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1.

BESLISSING

Ten aanzien van de Wmo
De Centrale Raad van Beroep draagt het college op om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het besluit van 12 januari 2015 te herstellen met inachtneming van wat in deze tussenuitspraak is overwogen.
Ten aanzien van de WWB
De Centrale Raad van Beroep bevestigt aangevallen uitspraak 1.
Deze uitspraak is gedaan door A.J. Schaap als voorzitter en A. Stehouwer en L.M. Tobé als leden, in tegenwoordigheid van B. Dogan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 september 2017.
(getekend) A.J. Schaap
(getekend) B. Dogan

AB