ECLI:NL:CRVB:2017:3281

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 september 2017
Publicatiedatum
25 september 2017
Zaaknummer
16/3513 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake bevordering binnen de politie en beoordeling van de redelijke termijn

In deze zaak heeft appellante, werkzaam als medewerker basispolitiezorg A bij de voormalige politieregio, hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van de korpschef van politie om haar verzoek om bevordering naar de functie van senior GGP af te wijzen. De korpschef stelde dat appellante niet voldeed aan de vereisten van een beoordeling boven de norm en dat haar leidinggevende geen positief advies had gegeven over haar geschiktheid. De rechtbank Overijssel verklaarde het beroep ongegrond, maar appellante ging in hoger beroep. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de korpschef bij de heroverweging van de beslissing ook de tweede beoordeling, die deels op een periode vóór 1 januari 2013 betrekking had, had moeten betrekken. De Raad oordeelde dat het bestreden besluit in strijd was met de Algemene wet bestuursrecht, omdat het loopbaanbeleid geen peilmoment kende voor de beoordeling van verzoeken. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en verklaarde het beroep tegen het bestreden besluit gegrond. De korpschef werd opgedragen om opnieuw op het bezwaar van appellante te beslissen, met inachtneming van de uitspraak. Tevens werd de korpschef veroordeeld in de proceskosten van appellante.

Uitspraak

16/3513 AW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
20 mei 2016, 16/554 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de korpschef van politie (korpschef)
Datum uitspraak: 21 september 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft S.A.J.T. Hoogendoorn hoger beroep ingesteld.
De korpschef heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 augustus 2017. Appellante is verschenen, bijgestaan door Hoogendoorn. De korpschef heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.M.A.C. Theunissen en E. de Jonge.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was werkzaam als medewerker basispolitiezorg A bij de voormalige politieregio [politieregio] , thans de Eenheid [eenheid] .
1.2.
Als uitwerking van het Akkoord Arbeidsvoorwaarden sector politie 2005-2007 hebben de Minister van Veiligheid en Justitie en de politievakorganisaties op 9 september 2010 overeenstemming bereikt over de tweede tranche van de landelijk te harmoniseren arbeidsvoorwaarden politie (HAP II). Deze afspraken zijn vastgelegd in de op 1 november 2010 in werking getreden circulaire Harmonisatie arbeidsvoorwaarden politie tweede tranche (Stcrt. 2010, 19782; circulaire).
1.3.
Een onderdeel van de harmonisatieafspraken is het in bijlage 6 van de circulaire opgenomen ‘Loopbaanbeleid van assistent A tot en met senior in de GGP’. In die bijlage zijn de afspraken vastgelegd over de mogelijkheden tot doorstroming (bevordering) van ambtenaren binnen de GGP naar een volgend niveau of volgende functie. Voor de bevordering van generalist GGP (schaal 7) naar senior GGP (schaal 8) is als vereiste gesteld dat sprake is van ‘vakmanschap blijkend uit een recente beoordeling boven de norm met daarin opgenomen verwachte geschiktheid voor senior GGP’. Vermeld is dat het loopbaanbeleid vanaf 1 november 2010 geldt voor alle medewerkers bij de Nederlandse Politie, dat de Raad van korpschef i.o. zich aan de circulaire heeft geconformeerd en dat het bevoegd gezag de circulaire dient te volgen, tenzij een zwaarwegend dienstbelang zich daartegen verzet.
1.4.
Het loopbaanbeleid is door de vijf voormalige politieregio’s van [eenheid] nader uitgewerkt in het kaderdocument “Uitvoering Landelijk Loopbaanbeleid Doorstroming Executieven in de GGP ten behoeve van de korpsen binnen de eenheid [eenheid] ” van 1 december 2011 (kaderdocument). In het kaderdocument is vastgelegd dat voor de vijf korpsen binnen [eenheid] ruimte bestaat voor beslissingen dan wel concretisering op een aantal punten; één van die punten is de eis van ‘vakmanschap blijkend uit een recente beoordeling boven de norm met daarin opgenomen de verwachte geschiktheid voor senior GGP’.
1.5.
De korpsleiding en de ondernemingsraad van de politieregio [politieregio] hebben, voor zover hier van belang, tijdens een overleg op 15 december 2011 uitgesproken dat de bevordering van generalist GGP naar senior GGP is bedoeld voor politieambtenaren die zeer goed functioneren. De korpsleiding heeft besloten dat tot bevordering wordt overgegaan indien sprake is van een “uitstekende” beoordeling en de teamchef positief adviseert over de geschiktheid voor senior GGP. Om aan de bezwaren van de ondernemingsraad tegemoet te komen, is een commissie (hardheidscommissie) ingesteld die bij wijze van hardheidsclausule heeft geadviseerd over de geschiktheid van 86 politieambtenaren met een “goede” beoordeling die tegen “uitstekend” aan zitten. De verzoeken van deze ambtenaren zijn onder meer beoordeeld op het criterium dat op de competenties besluitvaardigheid en samenwerken minimaal één 3 moet zijn gescoord, waarbij op de tweede competentie niet lager dan een 2 mag zijn gescoord.
1.6.
Op 23 april 2012 heeft met appellante een beoordelingsgesprek plaatsgevonden. Het functioneren van appellante is beoordeeld als “goed”. Op de competentie besluitvaardigheid is een 2 en op de competentie samenwerken is een 3 gescoord. Deze beoordeling (beoordeling 1) is bij besluit van 4 september 2012 vastgesteld.
1.7.
Appellante heeft op 22 november 2012 verzocht om bevordering naar de functie van senior GGP op grond van het loopbaanbeleid.
1.8.
Bij besluit van 28 februari 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 20 januari 2016 (bestreden besluit), heeft de korpschef dit verzoek afgewezen. Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat appellante niet voldoet aan de voorwaarde van een beoordeling boven de norm en haar leidinggevende geen positief advies over de verwachte geschiktheid voor de functie van senior GGP heeft gegeven, ook in een later stadium niet. Toetsing van de beoordeling met “goed” als eindscore heeft er daarom niet alsnog in geresulteerd dat appellante - met toepassing van de hardheidsclausule - in aanmerking wordt gebracht voor bevordering.
1.9.
Op 1 november 2014 heeft met appellante een beoordelingsgesprek plaatsgevonden. Het functioneren van appellante over de periode 23 april 2012 tot 1 november 2014 is beoordeeld als “uitstekend”. Deze beoordeling (beoordeling 2) is bij besluit van 21 mei 2015 vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade wegens schending van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), afgewezen.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd op de hierna te bespreken gronden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De beoordeling
4.1.
Appellante heeft betoogd dat beoordeling 1, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, wel boven de norm is, omdat op grond van de gewijzigde gedragslijn een goede beoordeling ook als een beoordeling boven de norm dient te worden aangemerkt.
4.1.1.
De Raad ziet geen grond voor het oordeel dat de korpschef zijn vaste gedragslijn, zoals overwogen in 1.5, heeft gewijzigd. Verwezen wordt naar de uitspraken van 16 maart 2017 en van 6 april 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:1100 en ECLI:NL:CRVB:2017:1347). Beoordeling 1 is dan ook geen beoordeling boven de norm. Het betoog slaagt dus niet.
4.1.2.
Als de Raad in deze zaak het oordeel in de eerdere uitspraken volgt, dan handelt de Raad volgens appellante daarmee in strijd met artikel 6 en 13 van het EVRM. Dit betoog slaagt evenmin. Dat de Raad in deze zaak geen grond ziet om anders te oordelen betekent niet dat daarmee in strijd wordt gehandeld met artikel 6 en 13 van het EVRM.
4.2.
Voorts heeft appellante betoogd dat de rechtbank heeft miskend dat de korpschef in bezwaar ook beoordeling 2 - die ziet op de periode vanaf 23 april 2012 - in de besluitvorming had dienen te betrekken.
4.2.1.
Dit betoog slaagt. Het loopbaanbeleid kende geen peilmoment voor de beoordeling van daarop gebaseerde verzoeken en is met ingang van 1 januari 2013 vervallen. Bij zowel de beslissing op het verzoek als de heroverweging van die beslissing was dan ook bepalend of appellante op enig moment vóór 1 januari 2013 voldeed aan de voorwaarden voor bevordering. Nu beoordeling 2 deels op de periode vóór 1 januari 2013 ziet en nog voor de datum van het bestreden besluit is vastgesteld, had de korpschef die beoordeling in de heroverweging moeten betrekken. In zoverre is het bestreden besluit dus genomen in strijd met het bepaalde in artikel 7:11, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Verwezen wordt naar de uitspraak van 14 januari 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:276). De rechtbank heeft dit niet onderkend.
De redelijke termijn
4.3.
Appellante heeft verder aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 van het EVRM, niet is overschreden. Volgens appellante heeft de rechtbank de periode waarin het bezwaar is aangehouden niet buiten beschouwing mogen laten, nu er in bezwaar niet namens appellante om aanhouding is verzocht.
4.3.1.
De vraag of de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 van het EVRM, is overschreden, moet worden beantwoord aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van de betrokkene gedurende de procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van de betrokkene, zoals ook uit de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens naar voren komt. In procedures als deze mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep bij de rechtbank ten hoogste anderhalf jaar duren. Doorgaans zal geen sprake zijn van een overschrijding van de redelijke termijn, indien de fase van bezwaar en beroep gezamenlijk niet langer dan twee jaar heeft geduurd (uitspraak van
26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009).
4.3.2.
De Raad stelt op grond van de gedingstukken vast dat appellante in bezwaar is vertegenwoordigd door D.A. Winkelman, die als belangenbehartiger werkzaam was bij de politievakbond ACP. Mr. Yildiz, die in die tijd eveneens als belangenbehartiger bij het ACP werkzaam was, heeft namens een aantal betrokkenen, onder wie appellante, om aanhouding verzocht. De korpschef mocht er dan ook van uitgaan dat mr. Yildiz, wat betreft het verzoek om aanhouding van het bezwaar van appellante, als plaatsvervanger van Winkelman optrad. Hierbij komt dat de korpschef, gedurende de tijd dat het bezwaar is aangehouden, niet is verzocht om voortzetting van de procedure.
4.3.3.
Vanaf de datum van ontvangst van het bezwaarschrift - 26 maart 2013 - tot de datum van de aangevallen uitspraak heeft de procedure drie jaar, één maand en 25 dagen geduurd. De rechtbank heeft de periode waarin het bezwaar is aangehouden - van 31 juli 2013 tot
5 augustus 2013 - terecht niet meegerekend. De rechtbank is dan ook terecht tot de conclusie gekomen dat de redelijke termijn in twee instanties niet is overschreden. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat de aanhouding van het bezwaar korter heeft geduurd en de redelijke termijn wel is overschreden. Weliswaar blijkt uit de brieven van 11 en 31 juli 2013 dat is afgesproken dat de zaak wordt aangehouden totdat de rechtbank in een andere zaak uitspraak heeft gedaan, maar er blijkt ook uit dat bij hoger beroep in nader overleg zal worden bezien of de behandeling van de bezwaren wordt aangehouden totdat de Raad uitspraak heeft gedaan. Wat daar ook van zij, uit de gedingstukken blijkt dat de behandeling van het bezwaar in onderhavige zaak niet eerder is hervat dan met de e-mail van de korpschef van 5 augustus 2015.
4.4.
Uit 4.2.1 volgt dat het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak komt voor vernietiging in aanmerking. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dat besluit vernietigen. De Raad ziet geen aanleiding om zelf in de zaak te voorzien, zodat de korpschef met inachtneming van deze uitspraak opnieuw op het bezwaar van appellante dient te beslissen.
4.5.
Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het door de korpschef te nemen nieuwe besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
5. Aanleiding bestaat om de korpschef te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 990,- in beroep en € 990,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 1.980,-. De korpschef dient tevens het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht aan appellante te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
- bepaalt dat de korpschef een nieuwe beslissing op bezwaar neemt met inachtneming van
deze uitspraak;
- bepaalt dat tegen de door de korpschef te nemen nieuwe beslissing op bezwaar slechts bij de
Raad beroep kan worden ingesteld;
- veroordeelt de korpschef in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.980,-;
- bepaalt dat de korpschef het door appellante in beroep en in hoger beroep betaalde
griffierecht van in totaal € 419,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C.H. Bangma, in tegenwoordigheid van A. Mansourova als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 september 2017.
(getekend) C.H. Bangma
(getekend) A. Mansourova

HD