ECLI:NL:CRVB:2017:3293

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 september 2017
Publicatiedatum
26 september 2017
Zaaknummer
16/821 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake opschorting en intrekking van bijstand op basis van de Wet werk en bijstand

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, waarbij de rechtbank het beroep van appellante ongegrond heeft verklaard. Appellante ontving sinds 5 juni 2012 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Tijdens een gesprek met een medewerker van de gemeente Eindhoven op 25 juli 2014, verklaarde appellante dat zij in juni 2013 een schadevergoeding van ongeveer € 11.000,- had ontvangen in verband met een inbraak. Het college verzocht appellante om stukken met betrekking tot deze schadevergoeding in te leveren, maar appellante heeft niet alle gevraagde documenten tijdig overgelegd.

Als gevolg hiervan heeft het college op 25 augustus 2014 het recht op bijstand van appellante opgeschort en later, op 10 september 2014, de bijstand ingetrokken. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen deze besluiten, maar het college heeft deze ongegrond verklaard. De rechtbank heeft de beslissing van het college bevestigd, waarna appellante in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn uitspraak op 26 september 2017 geoordeeld dat het college bevoegd was om de bijstand op te schorten en in te trekken, omdat appellante niet alle gevraagde gegevens had verstrekt. De Raad concludeert dat de beroepsgronden van appellante niet slagen en bevestigt de uitspraak van de rechtbank. De Raad benadrukt dat voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel ondubbelzinnige toezeggingen van het college vereist zijn, wat in dit geval niet is aangetoond. De Raad bevestigt dat het college op basis van artikel 54 van de WWB correct heeft gehandeld.

Uitspraak

16.821 WWB

Datum uitspraak: 26 september 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
22 december 2015, 15/1889 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Waalre (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J. van de Wiel, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 juli 2017. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van de Wiel. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. J.C.N. van Dijk.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sedert 5 juni 2012 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.2.
Tijdens een gesprek op 25 juli 2014 met een medewerker van de gemeente Eindhoven heeft appellante onder meer verklaard dat zij in juni 2013 een schadevergoeding van ongeveer € 11.000,- had ontvangen in verband met een inbraak. In verband hiermee heeft het college appellante bij brief van 25 juli 2014 verzocht om uiterlijk 22 augustus 2014 de daarin genoemde stukken met betrekking tot onder andere de ontvangen schadevergoeding in te leveren. Deze stukken betroffen de aangifte bij de politie, stukken van de verzekering waarin wordt gespecificeerd welke spullen zijn vergoed en tot welk bedrag en aankoopbewijzen van de goederen die appellante van het verzekeringsgeld opnieuw heeft aangeschaft. Appellante heeft in reactie hierop op 1 augustus 2014 de volgende stukken overgelegd: een transactieoverzicht waarop een bijschrijving op 28 augustus 2013 afkomstig van € 13.160,57 van Interpolis te zien is, één pagina van het expertiserapport dat ziet op de inbraak in de woning van appellante en één pagina van het proces-verbaal van de aangifte van 20 juni 2013 .
1.3.
Bij besluit van 25 augustus 2014 (besluit 1) heeft het college het recht op bijstand van appellante met ingang van 22 augustus 2014 opgeschort op de grond dat zij de gevraagde gegevens niet dan wel onvolledig heeft verstrekt. Appellante is daarom in de gelegenheid gesteld om uiterlijk 8 september 2014 in te leveren, voor zover van belang: de volledige aangifte bij de politie en de bij brief van 25 juli 2014 opgevraagde stukken van de verzekering en aankoopbewijzen.
1.4.
Bij besluit van 10 september 2014 (besluit 2) heeft het college de bijstand van appellante met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB met ingang van 22 augustus 2014 ingetrokken op de grond dat zij de gevraagde gegevens niet heeft ingeleverd.
1.5.
Bij besluit van 6 oktober 2014 (besluit 3) heeft het college besluit 2 in die zin gewijzigd dat de bijstand met ingang van 28 augustus 2013, in plaats van 22 augustus 2014, wordt ingetrokken en dat de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 28 augustus 2013 tot en met 31 augustus 2014 van appellante worden teruggevorderd tot een bedrag van
€ 15.143,83.
1.6.
Bij besluit van 9 januari 2015 (besluit 4) heeft het college appellante meegedeeld dat als gevolg van een ambtelijke herziening het besluit van 6 oktober 2014 in zijn geheel wordt ingetrokken en dat dit betekent dat de terugvordering van de teveel verstrekte uitkering ongedaan wordt gemaakt
.
1.7.
Bij besluit van 27 mei 2015 (bestreden besluit) heeft het college - voor zover van belang - het bezwaar van appellante tegen de besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante geen gehoor heeft gegeven aan het verzoek om de gevraagde stukken tijdig en volledig in te leveren.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellante heeft aangevoerd dat besluit 4 tot gevolg heeft dat er geen intrekkingsbesluit meer is, aangezien besluit 2 is vervangen door besluit 3 en laatstgenoemd besluit is ingetrokken. Deze beroepsgrond slaagt niet. Besluit 2 betrof de intrekking van de bijstand per 22 augustus 2014. Bij besluit 3 heeft het college deze datum gewijzigd in 28 augustus 2013 en tevens besloten tot terugvordering van het in 1.5 genoemde bedrag. Door besluit 4 zijn uitsluitend deze wijzigingen ongedaan gemaakt en is besluit 2, zoals dat oorspronkelijk luidde, herleefd.
4.2.
De beroepsgrond van appellante dat zij op grond van ondubbelzinnige mededelingen van het college ervan heeft mogen uitgaan dat de intrekking met ingang van 22 augustus 2014 niet meer aan de orde was, slaagt evenmin.
4.2.1.
Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is in ieder geval vereist dat van de kant van het tot beslissen bevoegde orgaan uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezeggingen zijn gedaan, die bij de betrokkene gerechtvaardigde verwachtingen hebben gewekt. Hiervan is niet gebleken. Anders dan appellante stelt, is de mededeling in besluit 4 dat een afzonderlijk besluit zal worden genomen, indien blijkt dat zij over de daarin genoemde periode geen recht heeft op bijstand niet aan te merken als een ondubbelzinnige mededeling dat besluit 2 zal worden herroepen.
Opschorting
4.3.
Ingevolge artikel 54, eerste lid, van de WWB heeft het bijstandverlenend orgaan de bevoegdheid tot opschorting van het recht op bijstand indien de betrokkene de voor de verlening van bijstand van belang zijnde gegevens of de gevorderde gegevens niet, niet tijdig of onvolledig heeft verstrekt en hem dit te verwijten valt, of indien de betrokkene anderszins onvoldoende medewerking verleent.
4.4.
Niet in geschil is dat appellante niet alle pagina’s van de politie-aangifte en van het expertiserapport heeft verstrekt. Zij heeft evenmin de gevraagde aankoopbewijzen van de aangeschafte goederen overgelegd.
4.5.
De beroepsgrond van appellante dat de gevraagde stukken niet nodig waren, omdat het college al in het bezit hiervan was, slaagt niet. Het dossier biedt geen aanknopingspunten voor de stelling van appellante dat zij na de inbraak stukken aan [naam 1] , een (voormalig) sociaal rechercheur, heeft overhandigd en dat zij hierover diverse telefonische contacten met haar casemanager heeft gevoerd.
4.6.
Appellant heeft voorts aangevoerd dat de ingeleverde pagina van de politie-aangifte en de brief van de verzekeringsmaatschappij waaruit de hoogte van de schadevergoeding blijkt voldoende waren. Deze beroepsgrond slaagt niet. Uit bedoelde stukken blijkt immers niet voor welke goederen appellante een vergoeding heeft ontvangen. Hierbij is van belang dat uit het oogpunt van bijstandsverlening van belang is op welke wijze appellante de ontvangen schadevergoeding heeft besteed en of zij deze heeft besteed aan de aanschaf van vervangende goederen. De stelling van appellante dat zij destijds niet meer informatie kon krijgen van de verzekeringsmaatschappij dan wat zij heeft overgelegd, is niet onderbouwd, zodat hieraan wordt voorbijgegaan.
4.7.
De beroepsgrond van appellante dat haar geen verwijt kan worden gemaakt van het niet tijdig verstrekken van aankoopbewijzen, omdat deze in het bezit waren van [naam 2] , die inmiddels is overleden, slaagt evenmin. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij pogingen heeft ondernomen om deze bewijzen te verkrijgen van de erven van [naam 2] . Indien zij niet tijdig hierover kon beschikken, had het bovendien op haar weg gelegen tijdig uitstel aan het college te vragen.
4.8.
Uit 4.4 tot en met 4.7 volgt dat het college op grond van artikel 54, eerste lid, van de WWB bevoegd was tot opschorting van het recht op bijstand. Wat appellante heeft aangevoerd, vormt geen grond voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot opschorting van het recht op bijstand met ingang van 22 augustus 2014 gebruik heeft kunnen maken.
Intrekking
4.9.
Ingevolge artikel 54, vierde lid, van de WWB kan het college, als de belanghebbende in het geval als bedoeld in het eerste lid het verzuim niet herstelt binnen de daarvoor gestelde termijn, na het verstrijken van die termijn het besluit tot toekenning van bijstand intrekken met ingang van de eerste dag waarover het recht op bijstand is opgeschort.
4.10.
Bij de beantwoording van de vraag of het bijstandverlenend orgaan op grond van
artikel 54, vierde lid, van de WWB bevoegd is tot intrekking van de aan een betrokkene verleende bijstand, staat ter beoordeling of de betrokkene verzuimd heeft binnen de daartoe gestelde termijn de bij het opschortingsbesluit gevraagde gegevens of gevorderde bewijsstukken te verstrekken. Indien dat het geval is, dient vervolgens te worden nagegaan of de betrokkene hiervan een verwijt kan worden gemaakt. De verwijtbaarheid kan ontbreken indien het gaat om gegevens of gevorderde bewijsstukken die niet van belang zijn voor de verlening van bijstand of om gegevens waarover de betrokkene niet binnen de gestelde hersteltermijn redelijkerwijs heeft kunnen beschikken.
4.11.
Vaststaat dat appellante niet binnen de geboden hersteltermijn alle bij het opschortingsbesluit gevraagde gegevens heeft verstrekt. Uit 4.6 volgt dat deze gegevens van belang zijn voor het recht op bijstand. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij niet binnen de in het opschortingsbesluit gestelde hersteltermijn over die gegevens heeft kunnen beschikken. Hiermee is gegeven dat ook aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB is voldaan.
4.12.
Uit 4.1 tot en met 4.11 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en W.F. Claessens en C.W.J. Schoor als leden, in tegenwoordigheid van A.M. Pasmans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 september 2017.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) A.M. Pasmans

HD