ECLI:NL:CRVB:2017:3432

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 september 2017
Publicatiedatum
6 oktober 2017
Zaaknummer
15/3364 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-uitkering en geschiktheid van geselecteerde functies

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg, waarin het beroep tegen een besluit van het Uwv over de WIA-uitkering ongegrond werd verklaard. Appellante, die zich ziekmeldde met psychische en lichamelijke klachten, had een aanvraag ingediend voor een WIA-uitkering. Het Uwv had vastgesteld dat appellante recht had op een loongerelateerde WGA-uitkering, maar had haar arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 35 tot 80%. Appellante was het niet eens met deze beoordeling en stelde dat haar beperkingen waren onderschat. Ze verzocht om inschakeling van een onafhankelijke deskundige, omdat ze vond dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep partijdig was en onvoldoende rekening had gehouden met haar medische situatie.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank terecht had overwogen dat er geen aanleiding was voor het inschakelen van een onafhankelijke deskundige. De Raad bevestigde dat het Uwv zorgvuldig had gehandeld bij de beoordeling van de beperkingen van appellante en dat de door het Uwv geselecteerde functies geschikt waren voor haar. De Raad concludeerde dat er geen nieuwe informatie was die de eerdere medische beoordeling in twijfel trok. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd en het verzoek van appellante om vergoeding van wettelijke rente werd afgewezen.

Uitspraak

15/3364 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 3 april 2015, 14/3410 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 22 september 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R.M.J. Schoonbrood, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Beide partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 augustus 2017. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Schoonbrood. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. R. Spanjer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante heeft fulltime gewerkt als managementassistente. Vanuit een uitkeringssituatie op grond van de Werkloosheidswet heeft zij zich ziekgemeld met ingang van 29 mei 2012, wegens psychische en lichamelijke klachten. Vervolgens heeft zij op
3 maart 2014 een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA).
1.2.
Bij besluit van 8 mei 2014 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellante recht is ontstaan op een loongerelateerde WGA-uitkering met ingang van 27 mei 2014, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 35 tot 80%. Bij beslissing op bezwaar van 2 oktober 2014 (bestreden besluit) heeft het Uwv het door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Hiertoe heeft zij overwogen dat sprake is geweest van zorgvuldig medisch onderzoek door de verzekeringsartsen. Verder heeft zij overwogen dat de informatie van de behandelende artsen door de verzekeringsartsen is meegenomen in de beoordeling en dat de door appellante in de beroepsfase overgelegde medische gegevens, waaronder een verslag van Orbis GGZ van 1 maart 2013, geen twijfel wekken over de juistheid van de medische beoordeling door de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de door hem vastgestelde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). De rechtbank heeft dan ook geen redenen voor twijfel aan de juistheid van de FML van 25 augustus 2014 gezien en heeft het verzoek van appellante om inschakeling van een onafhankelijke deskundige afgewezen. Verder heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv afdoende heeft gemotiveerd dat de belasting in de geselecteerde functies de belastbaarheid van appellante niet overschrijdt.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat haar beperkingen zijn onderschat door de verzekeringsarts bezwaar en beroep en dat de FML onjuist is, omdat uit de door haar in beroep ingebrachte medische gegevens blijkt dat zij wegens chronische pijn- en vermoeidheidsklachten meer beperkt is dan aangenomen. Hiertoe heeft zij in hoger beroep nog aanvullende medische stukken ingediend. Nu door het Uwv en de rechtbank de door haar in beroep ingebrachte 34 producties aan medische stukken onvoldoende in de beoordeling zijn betrokken, acht appellante inschakeling van een onafhankelijk deskundige door de Raad noodzakelijk om het evenwicht in de bewijspositie van appellante ten opzichte van het Uwv te herstellen. Appellante verkeert, zo betoogt zij, in een nadelige positie, omdat zij niet beschikt over de financiële middelen om een eigen deskundigenonderzoek te laten verrichten. Uit oogpunt van het beginsel van equality of arms dient dan ook een onafhankelijke deskundige te worden ingeschakeld. Verder heeft appellante ter zitting van de Raad aangevoerd dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep partijdig is. Hiertoe heeft zij verwezen naar de ingebrachte rapporten van deze verzekeringsarts bezwaar en beroep in een procedure van appellante in het kader van de Ziektewet waarbij de datum in geding 8 juli 2016 is, en waarbij deze verzekeringsarts bezwaar en beroep is ingegaan op de in die procedure door appellante ingebrachte medische informatie van twee cardiologen bij wie zij (inmiddels) in behandeling is voor haar vermoeidheidsklachten.
3.2.
Het Uwv heeft in hoger beroep het eerder ingenomen standpunt gehandhaafd. Appellante heeft in beroep en hoger beroep weliswaar zeer veel medische informatie van de behandelende sector ingediend, welke informatie naar zijn aard twijfel zou kunnen oproepen aan de juistheid van de medische beoordeling, maar de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft deze informatie beoordeeld en geen aanleiding gezien tot bijstelling van de FML, omdat uit deze stukken niet bleek van nieuwe informatie die niet reeds ten tijde van de beoordeling in bezwaar was meegewogen. Nu er met deze stukken geen (begin van) twijfel is gezaaid over de juistheid van de medische beoordeling, heeft de rechtbank volgens het Uwv terecht geen aanleiding gezien voor inschakeling van een onafhankelijke deskundige. In hoger beroep is evenmin informatie ingediend waaruit zou volgen dat de medische beoordeling door de verzekeringsarts bezwaar en beroep onjuist is. Daarom is er, volgens het Uwv, in hoger beroep evenmin aanleiding voor inschakeling van een deskundige.
4.1.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.2.
Het verzoek van appellante om inschakeling van een onafhankelijke deskundige uit oogpunt van het beginsel van equality of arms dient te worden bezien in het licht van het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 18 oktober 2015 (ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212, zaaknummer 77212/12, Korošec). De Raad heeft, naar aanleiding van het Korošec-arrest, samen met de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, uitgangspunten voor de rechter ontwikkeld in zaken waarin de overheid zich beroept op een advies van een eigen medische deskundige. De Raad heeft hiertoe bij uitspraak van 30 juni 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2226) overwogen dat het uitgangspunt voor de bestuursrechter in arbeidsongeschiktheidszaken waarbij het Uwv zich beroept op medische rapporten, opgesteld door verzekeringsartsen van het Uwv, een beoordeling in drie stappen moet zijn. Stap 1 houdt in beoordeling van de zorgvuldigheid van de besluitvorming, stap 2 betreft beoordeling van het beroep op equality of arms en bij stap 3 gaat de bestuursrechter over tot inhoudelijke beoordeling van het geschil.
4.3.
Met juistheid heeft de rechtbank overwogen dat sprake is geweest van zorgvuldige besluitvorming door het Uwv. Zowel de verzekeringsarts als de verzekeringsarts bezwaar en beroep hebben appellante gesproken tijdens het spreekuur en lichamelijk en psychisch onderzoek verricht. De voorhanden medische informatie is kenbaar meegewogen door de verzekeringsarts bezwaar en beroep en hij heeft gemotiveerd waarom hij aanleiding heeft gezien tot (technische) aanpassing van de door de verzekeringsarts vastgestelde FML.
4.4.1.
De omstandigheid dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in een andere procedure een beoordeling heeft gemaakt ten aanzien van de waardering van door appellante ingebrachte medische informatie, leidt niet tot het oordeel dat geen sprake is geweest van een onpartijdige, in de zin van vooringenomen, beoordeling door de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het onderhavige geschil. De rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep waarop appellante doelt betreffen een discussie tussen deze arts en de cardiologen Visser en
Van Campen met betrekking tot de vraag of er een objectief medische basis is voor de chronische vermoeidheidsklachten en zo ja, of de aanwezigheid daarvan leidt tot volledige arbeidsongeschiktheid, terwijl de discussie tevens betrekking heeft op de waarde die aan de door Visser uitgevoerde testen moet worden toegekend. Het enkele feit dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep hier een (scherp) standpunt inneemt, brengt nog niet mee dat hij als vooringenomen moet worden gezien.
4.4.2.
Wel kan, zoals de Raad in de onder 4.2 genoemde uitspraak van 30 juni 2017 heeft overwogen, als gevolg van het gegeven dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in dienstbetrekking tot het Uwv staat, twijfel rijzen aan de onpartijdigheid van deze verzekeringsarts. In verband met twijfel aan de onpartijdigheid van de verzekeringsartsen van het Uwv bij de vaststelling van de voor appellante in aanmerking te nemen beperkingen, moet de rechter de vraag beantwoorden of appellante voldoende ruimte heeft gehad voor betwisting van de medische bevindingen van de verzekeringsartsen. Hierbij gaat het om de vraag of er in de beroepsfase evenwicht tussen partijen heeft bestaan met betrekking tot de mogelijkheid bewijsmateriaal aan te dragen over de voor appellante op de datum in geding in aanmerking te nemen beperkingen.
4.4.3.
De rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep waarop appellante doelt betreffen een discussie tussen deze arts en de cardiologen Visser en Van Campen met betrekking tot de vraag of er een objectief medische basis bestaat om CVS/ME als ziekte aan te merken en zo ja of de aanwezigheid daarvan leidt tot volledige arbeidsongeschiktheid, terwijl de discussie tevens betrekking heeft op de waarde die aan de door Visser uitgevoerde testen moet worden toegekend. Het enkele feit dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep hier een (scherp) standpunt inneemt, brengt nog niet mee dat hij als niet onpartijdig moet worden gezien.
4.5.
Met juistheid heeft de rechtbank overwogen dat er geen aanleiding is voor het oordeel dat bij het vaststellen van de beperkingen van appellante onvoldoende rekening is gehouden met haar klachten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft, op basis van de eigen onderzoeksbevindingen en de voorhanden medische informatie van onder meer psychiater
dr. J.J.M.H. Strik, GZ-psycholoog K. Schmits, neuroloog F.A. Rooijer en revalidatie-arts
R.H.F. Haenen, vastgesteld dat bij appellante sprake is van een microprolactinoom, fibromyalgie, darmklachten (IBS bij lactose-intolerantie), een ongedifferentieerde somatoforme stoornis, een dysthyme stoornis en een schwannoom rechts (met gehoorprothese rechts). De verzekeringsarts bezwaar en beroep acht appellante in staat tot weinig stresserende werkzaamheden met voldoende structuur en regelmaat (geen wissel-, nacht-, avonddiensten), waarbij het tevens moet gaan om lichte fysieke werkzaamheden met voldoende afwisseling in zitten, staan en lopen en onder goede klimatologische omstandigheden (geen extreme hitte of koude) en met toilet op loopafstand. Door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is overtuigend gemotiveerd dat met de door hem aangepaste FML van 25 augustus 2014 recht wordt gedaan aan de medische situatie van appellante op de datum in geding van
27 mei 2014. De in beroep overgelegde informatie van de behandelende sector
(34 producties) komt overeen met het medisch toestandsbeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vastgesteld en roept geen twijfel op aan de juistheid van de door hem vastgestelde FML. De in hoger beroep ingediende informatie van Kempenhaeghe van
12 september 2000, 14 december 2000 en januari 2001 betreffende een slaaponderzoek was reeds bekend bij de verzekeringsarts bezwaar en beroep, de informatie van een internist van Orbis Medisch Centrum van 11 maart 2010 komt overeen met de in beroep ingediende informatie van internist B.J. Looij van 8 november 2011 en de informatie van huisarts
B. Bouts van 20 mei 2015 bevat geen nieuwe gezichtspunten. Terecht heeft de rechtbank dan ook geen aanleiding gezien voor inschakeling van een onafhankelijke deskundige. In hoger beroep is hiervoor evenmin aanleiding, omdat ook met de nadere stukken geen twijfel is ontstaan over de juistheid van de functionele mogelijkheden van appellante.
4.6.
Door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep is afdoende gemotiveerd dat de geselecteerde functies van boekhouder, administratief medewerker afhandelingen (in ziekenhuis) en beginnend administratief medewerker (bij het Uwv) geschikt zijn voor appellante.
4.7.
Gelet op de overwegingen 4.2 tot en met 4.6 slaagt het hoger beroep niet.
4.8.
Nu het bestreden besluit in stand blijft is voor veroordeling van het Uwv tot vergoeding van gederfde wettelijke rente geen aanleiding. Het daartoe strekkend verzoek van appellante wordt dan ook afgewezen.
4.9.
Voor een veroordeling van het Uwv in de proceskosten van appellante is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van wettelijke rente af.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe als voorzitter en J.P.M. Zeijen en J. Riphagen als leden, in tegenwoordigheid van H. Achtot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 september 2017.
(getekend) M. Greebe
(getekend) H. Achtot

AB