ECLI:NL:CRVB:2017:3436
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Intrekking van bijstand wegens gezamenlijke huishouding en de gevolgen voor verblijfsrecht
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 september 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking van bijstand aan appellant, die sinds 2004 bijstand ontving op grond van de Participatiewet (PW). De intrekking vond plaats omdat appellant een gezamenlijke huishouding voerde met zijn partner G, die de Canadese nationaliteit heeft en een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd heeft gekregen. De Raad oordeelde dat appellant geen zelfstandig subject van bijstand was en dat de bijstandsverlening naar de gehuwdennorm niet in strijd was met de wet.
De Raad heeft vastgesteld dat appellant en G in de te beoordelen periode, van 21 juli 2015 tot en met 24 juli 2015, een gezamenlijke huishouding voerden. Dit betekent dat appellant, volgens artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de PW, als gehuwd moet worden aangemerkt en geen recht had op bijstand als alleenstaande. De Raad heeft ook overwogen dat de omstandigheid dat bijstandsverlening aan appellant en G als gehuwden zou kunnen leiden tot beëindiging van het verblijfsrecht van G, niet van invloed was op de rechtmatigheid van de intrekking van de bijstand.
De uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank, die het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond had verklaard, werd bevestigd. De Raad concludeerde dat het college op goede gronden de bijstand had ingetrokken en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten. De beslissing is openbaar uitgesproken en partijen kunnen binnen zes weken beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.