ECLI:NL:CRVB:2017:3436

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 september 2017
Publicatiedatum
6 oktober 2017
Zaaknummer
16/1882 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand wegens gezamenlijke huishouding en de gevolgen voor verblijfsrecht

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 september 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking van bijstand aan appellant, die sinds 2004 bijstand ontving op grond van de Participatiewet (PW). De intrekking vond plaats omdat appellant een gezamenlijke huishouding voerde met zijn partner G, die de Canadese nationaliteit heeft en een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd heeft gekregen. De Raad oordeelde dat appellant geen zelfstandig subject van bijstand was en dat de bijstandsverlening naar de gehuwdennorm niet in strijd was met de wet.

De Raad heeft vastgesteld dat appellant en G in de te beoordelen periode, van 21 juli 2015 tot en met 24 juli 2015, een gezamenlijke huishouding voerden. Dit betekent dat appellant, volgens artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de PW, als gehuwd moet worden aangemerkt en geen recht had op bijstand als alleenstaande. De Raad heeft ook overwogen dat de omstandigheid dat bijstandsverlening aan appellant en G als gehuwden zou kunnen leiden tot beëindiging van het verblijfsrecht van G, niet van invloed was op de rechtmatigheid van de intrekking van de bijstand.

De uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank, die het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond had verklaard, werd bevestigd. De Raad concludeerde dat het college op goede gronden de bijstand had ingetrokken en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten. De beslissing is openbaar uitgesproken en partijen kunnen binnen zes weken beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

16.1882 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Holland van 26 februari 2016, 15/5925 en 15/5938 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Haarlem (college)
Datum uitspraak: 26 september 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S. Faber, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 februari 2017. Appellant is, ofschoon daartoe opgeroepen en zoals hij bericht heeft, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door T.A. van den Hoff.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 2004 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW). Hij staat sinds 3 mei 1994 in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens, thans Basisregistratie personen, ingeschreven op het adres van zijn ouders aan [het uitkeringsadres] te [woonplaats] (uitkeringsadres). Met ingang van 2 mei 2014 staat ook [G.] (G) op het uitkeringsadres ingeschreven. G heeft de Canadese nationaliteit.
1.2.
De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie (staatssecretaris) heeft op 14 april 2014 aan G voor de periode van 15 januari 2014 tot 15 januari 2019 een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd (verblijfsvergunning), als bedoeld in artikel 8, sub a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000), verleend voor verblijf als gezinslid bij appellant. Bij de verlening van de verblijfsvergunning is uiteindelijk niet tegengeworpen dat appellant als referent niet aan het zogenoemde middelenvereiste voldeed, omdat hij meer dan twee jaar arbeidsongeschikt was en (gedeeltelijk) herstel voor ten minste één jaar uitgesloten werd geacht. Op het aan G afgegeven verblijfsdocument staat vermeld dat een beroep op de algemene middelen gevolgen kan hebben voor haar verblijfsrecht.
1.3.
Bij besluit van 24 juli 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 10 december 2015 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van appellant met ingang van 21 juli 2015 ingetrokken. Aan die besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant een gezamenlijke huishouding voert met zijn partner G, zodat appellant geen afzonderlijk subject van bijstand is.
1.4.
Het college heeft appellant en G met ingang van 7 juni 2016 bijstand naar de norm voor gehuwden toegekend. De staatssecretaris heeft op 29 juli 2016, naar aanleiding van een melding van het college dat G een beroep op publieke middelen gedaan had, besloten het aan G verleende verblijfsrecht niet in te trekken.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank (rechtbank), voor zover hier van belang, het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant heeft aangevoerd dat het college de bijstand van appellant met toepassing van het individualiseringsbeginsel van artikel 18 van de PW had moeten continueren naar de norm voor een alleenstaande. Dat is het geval omdat het college, door de bijstand in te trekken, appellant en G dwingt een aanvraag naar de norm voor gehuwden te doen. Een beroep op de algemene middelen kan echter gevolgen hebben voor het verblijfsrecht van G. Het college kan onder die omstandigheid niet in redelijkheid vergen dat appellant en G een aanvraag naar de norm voor gehuwden doen en had met toepassing van artikel 18 van de PW moeten afstemmen.
3.2.
De voorzieningenrechter van de Raad (voorzieningenrechter) heeft bij uitspraak van
21 juni 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2263, een verzoek om een voorlopige voorziening hangende dit hoger beroep afgewezen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Niet in geschil is dat appellant en G in de te beoordelen periode, die loopt van 21 juli 2015 tot en met 24 juli 2015, een gezamenlijke huishouding voerden. Evenmin is in geschil dat G in de te beoordelen periode rechthebbende was in de zin van artikel 11, tweede lid, van de PW en uit dien hoofde aanspraak kon maken op bijstand.
4.2.
Uit 4.1 volgt dat appellant, gelet op artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de PW, in de te beoordelen periode moet worden aangemerkt als gehuwd. Hij was geen zelfstandig subject van bijstand en heeft ten onrechte bijstand naar de norm voor een alleenstaande ontvangen.
4.3.
Nu appellant geen recht op bijstand als alleenstaande had, wordt niet toegekomen aan de vraag of het college de bijstand van appellant met toepassing van artikel 18 van de PW had moeten afstemmen op de situatie van appellant en G. Wat appellant beoogt, komt er in dit geval op neer dat artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de PW - met toepassing van artikel 18 van de PW - opzij wordt gezet omdat G niet in aanmerking wil komen voor bijstand. Artikel 18 van de PW biedt, zoals de rechtbank en de voorzieningenrechter terecht hebben overwogen, daartoe niet de mogelijkheid.
4.4.
De omstandigheid dat verlening van bijstand aan appellant en G als gehuwden zou kunnen leiden tot beëindiging van het verblijfsrecht van G, maakt wat onder 4.3 is overwogen niet anders. De voorzieningenrechter heeft terecht overwogen dat het aan de staatssecretaris is om in het kader van de toepassing van de Vw 2000 de individuele afweging met betrekking tot de verblijfsvergunning van G te maken, rekening houdend met bijzondere omstandigheden van het geval van appellant en G, zoals in dit geval ook gebeurd is. De door appellant voorgestane bijstandsverlening zou in strijd zijn met de aan de Koppelingswet ten grondslag liggende uitgangspunten en de uit die wet voortvloeiende taakverdeling tussen de staatssecretaris en het college. Daardoor zou het college immers appellant en G in staat stellen buiten het bereik te blijven van verblijfsbeëindiging van G wegens de omstandigheid dat zij niet meer duurzaam en zelfstandig beschikken over voldoende middelen van bestaan, terwijl de beslissingsbevoegdheid, daarover gelet op artikel 19, in verbinding met artikel 18, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000, bij de staatssecretaris berust.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het college de bijstand over de te beoordelen periode op goede gronden heeft ingetrokken. Dit betekent dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en J.L. Boxum en
M. Schoneveld als leden, in tegenwoordigheid van C. Moustaïne als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 september 2017.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
De griffier is verhinderd te ondertekenen.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding.

HD