ECLI:NL:CRVB:2017:3467

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 oktober 2017
Publicatiedatum
10 oktober 2017
Zaaknummer
16/2485 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verzoek om schadevergoeding immateriële schade na onrechtmatig besluit inzake bijstandsverlening

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg, die het verzoek om schadevergoeding wegens immateriële schade heeft afgewezen. Appellant had zijn verzoek om schadevergoeding ingediend naar aanleiding van een onrechtmatig besluit van het college van burgemeester en wethouders van Weert, dat zijn bijstand had ingetrokken en een terugvordering had ingesteld. Appellant stelde dat hij als gevolg van dit besluit psychisch leed had ervaren en vroeg om een schadevergoeding van € 5.000,-. De rechtbank oordeelde dat appellant niet voldoende had aangetoond dat hij geestelijk letsel had geleden dat in aanmerking kwam voor schadevergoeding. De rechtbank verwees naar eerdere rechtspraak waarin was vastgesteld dat enkel psychisch onbehagen en zich gekwetst voelen niet voldoende zijn voor vergoeding van immateriële schade. Appellant ging in hoger beroep, waarbij hij stelde dat zijn gezondheidsklachten en de gevolgen van het wijkonderzoek door de sociale recherche niet voldoende waren erkend. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het college het verzoek om schadevergoeding op goede gronden had afgewezen. De Raad voegde hieraan toe dat de verklaring van appellant niet voldoende bewijs bood voor de gestelde klachten en dat de gevolgen van het onrechtmatige besluit niet verder gingen dan psychisch onbehagen.

Uitspraak

16.2485 WWB

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
17 maart 2016, 14/3472 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Weert (college)
Datum uitspraak: 10 oktober 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.P. van Knippenbergh, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 augustus 2017. De zaak is gevoegd behandeld met zaak 16/2487 WWB. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Knippenbergh. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.A.P.J. Hecker.
In zaak 16/2487 WWB wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Na onderzoek door de sociale recherche, waarbij onder meer een wijkonderzoek is verricht, heeft het college bij besluit van 23 mei 2011 de bijstand van [naam 1] ingetrokken met ingang van 10 januari 2005 op de grond dat [naam 1] vanaf die datum een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met appellant, waarvan [naam 1] aan het college geen melding heeft gedaan. Daarnaast heeft het college de kosten van bijstand voor een bedrag van € 100.203,46 van [naam 1] teruggevorderd.
1.2.
Eveneens bij besluit van 23 mei 2011 heeft het college het in 1.1 genoemde bedrag mede van appellant teruggevorderd.
1.3.
Bij uitspraak van 25 februari 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:710, heeft de Raad geoordeeld dat het college niet bevoegd was tot de in 1.2 vermelde medeterugvordering en, voor zover thans van belang, zelf in de zaak voorzien door het medeterugvorderingsbesluit van
23 mei 2011 te herroepen.
1.4.
Bij brief van 14 juli 2014 heeft appellant het college aansprakelijk gesteld voor de schade die hij heeft geleden als gevolg van het in 1.2 vermelde onrechtmatige besluit. Appellant heeft daarbij, voor zover thans van belang, verzocht om een schadevergoeding van € 5.000,- vanwege immateriële schade.
1.5.
Bij brief van 19 september 2014 heeft het college appellant in de gelegenheid gesteld de gestelde schade te onderbouwen met stukken. Appellant heeft hierop gereageerd bij brief van 13 oktober 2014. Ter onderbouwing van de immateriële schade heeft appellant een schriftelijke opgave overgelegd waarin hij de persoonlijke en emotionele gevolgen van de onrechtmatige besluitvorming uiteen heeft gezet en een verklaring van hemzelf van 22 maart 2014 overgelegd, die mede is ondertekend door zijn huisarts. De verklaring luidt als volgt:
“22-03-2014 te Weert,
Ik, [appellant] . wonende aan de [adres] , te [woonplaats] ,
Wil aan het College te Weert laten weten dat ik door de valse beschuldigingen, waarvoor ik in het gelijk ben gesteld door het Crvb te Utrecht, na drie onderdrukkende jaren, wetende bij de gemeente van mijn gezondheidsklachten. Deze zijn bij de hoorzitting in oktober 2012 kenbaar gemaakt en meneer [naam 2] vroeg er ook nog naar. Deze gezondheidsklachten zijn verergerd. En op zijn zachtst heb ik het niet makkelijk gehad, en ik ondervind er nu nog de gevolgen van. Deze zijn bekend bij de dokter en diëtist waar ik in behandeling ben. Zie bewijzen, dat veel klachten zijn begonnen NA de stress vanaf 24-03-2011.”
1.6.
Bij besluit van 3 september 2015 (bestreden besluit) heeft het college het verzoek van appellant om schadevergoeding afgewezen. Het college heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij als gevolg van het onrechtmatige besluit inzake de terugvordering van de bijstand of het onderzoek van de sociale recherche, zodanig heeft geleden dat er sprake is van geestelijk letsel dat kan worden beschouwd als een aantasting van zijn persoon in de zin van artikel 6:106 eerste lid, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek (BW).
1.7.
Appellant heeft met instemming van het college tegen het bestreden besluit rechtstreeks beroep ingesteld bij de rechtbank.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat niet in geschil is en door de rechtbank wordt onderschreven dat sprake is van (sterk) verminderd welbevinden. Het college heeft het verzoek om vergoeding voor psychische en emotionele schade evenwel terecht afgewezen. Verwijzend naar rechtsoverweging 4.8 van de uitspraak van 14 oktober 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3348, heeft de rechtbank overwogen dat voor vergoeding van immateriële schade onvoldoende is dat sprake is van min of meer sterk psychisch onbehagen en van zich gekwetst voelen door het onrechtmatig genomen besluit. Appellant heeft de aanwezigheid van psychische en emotionele voor vergoeding in aanmerking komende schade onvoldoende onderbouwd met medische stukken. Het overgelegde stuk betreft immers een door appellant zelf opgestelde brief, die ondertekend is door de huisarts. De rechtbank kan daaraan niet de waarde hechten zoals appellant dat doet.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Volgens appellant is geen sprake van zich slechts gekwetst voelen dan wel slechts psychisch onbehagen. Met de overgelegde medische verklaring, ondertekend door de huisarts, staat voldoende vast dat appellant gezondheidsklachten heeft waarvoor hij onder behandeling is bij zijn huisarts en diëtist en dat veel klachten zijn begonnen na de stress vanaf 24 maart 2011. Het wijkonderzoek van de sociale recherche heeft hem leed toegebracht, omdat de hele buurt betrokken is geweest bij het onderzoek en daardoor op de hoogte is van de enorme terugvordering van bijstand die op appellant verhaald werd. Appellant wordt hier tot op de dag van vandaag op aangekeken en hij ondervindt hier dagelijks de gevolgen van. De buurt ziet hem als fraudeur en is er niet van op de hoogte dat de terugvordering inmiddels is vervallen. Appellant is teruggetrokken gaan leven. Hij heeft minder levensvreugde door het onrechtmatig handelen van het college en hij sluit zich af van de buitenwereld.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het college het verzoek om schadevergoeding op goede gronden heeft afgewezen. De Raad kan zich geheel vinden in de overwegingen, zoals onder 2 weergegeven, waarop dat oordeel rust. Hieraan voegt de Raad nog toe dat uit de in 1.5 weergegeven verklaring de aard en omvang van de klachten van appellant niet blijken, zodat reeds om die reden daaruit niet kan worden afgeleid dat de gevolgen voor appellant van het onrechtmatige besluit en het daaraan ten grondslag liggende onderzoek verder gaan dan een sterk psychisch onbehagen en zich gekwetst voelen. De gestelde omstandigheid dat de huisarts zeer terughoudend is in het geven van een verklaring kan daar niet aan afdoen.
4.2.
Uit 4.1 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.L. Boxum, in tegenwoordigheid van J. Tuit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 oktober 2017.
(getekend) J.L. Boxum
(getekend) J. Tuit

HD