ECLI:NL:CRVB:2017:350

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 februari 2017
Publicatiedatum
1 februari 2017
Zaaknummer
15/7921 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake ziekengeld en rechtsverhouding tussen appellant en betrokkene

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) tegen een uitspraak van de rechtbank Limburg. De rechtbank had geoordeeld dat er geen rechtsverhouding was ontstaan tussen de appellant en de betrokkene, omdat het UWV had geweigerd ziekengeld uit te betalen op basis van een besluit van 4 maart 2014. Dit besluit hield in dat de betrokkene, die zich ziek had gemeld na een verkeersongeval, haar loonaanspraken op haar werkgever had prijsgegeven en daarom ten onrechte een beroep deed op de Ziektewet (ZW). De rechtbank vernietigde het bestreden besluit van het UWV en herstelde het primaire besluit, wat leidde tot het hoger beroep van het UWV.

Tijdens de zitting op 21 december 2016 heeft de appellant betoogd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat er geen rechtsverhouding was, aangezien er wel degelijk een ZW-recht bestaat. De Raad voor de Rechtspraak heeft in zijn uitspraak op 1 februari 2017 geoordeeld dat de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit niet inhoudelijk heeft beoordeeld. De Raad heeft vastgesteld dat de maatregel van 4 maart 2014 het recht op ziekengeld niet aantast en dat er dus wel een rechtsverhouding bestaat. De uitspraak van de rechtbank is vernietigd en de zaak is terugverwezen naar de rechtbank Limburg voor verdere behandeling.

De uitspraak benadrukt het belang van de rechtsverhouding tussen het UWV en de betrokkene in het kader van de Ziektewet en de noodzaak om de wettelijke beoordelingsmomenten in acht te nemen. De Raad heeft geen aanleiding gezien om de proceskosten te veroordelen.

Uitspraak

15/7921 ZW
Datum uitspraak: 1 februari 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
18 november 2015, 15/1478 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (appellant)
[Betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. J.P.J. Franssen een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft een vraag van de Raad beantwoord.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 december 2016. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.J.M.H. Lagerwaard. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Franssen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Betrokkene heeft als kapster gewerkt bij [naam kapsalon] te [vestigingsplaats] voor 38 uur per week. Zij heeft zich op 30 maart 2013 ziek gemeld met lichamelijke klachten (na een verkeersongeval op die dag). Bij overeenkomst van 20 december 2013 hebben betrokkene en haar werkgever met wederzijds goedvinden de arbeidsovereenkomst tussen hen per
31 januari 2014 beëindigd. De werkgever heeft op 25 februari 2014 ziekteaangifte van betrokkene gedaan bij appellant.
1.2.
Bij besluit van 4 maart 2014 heeft appellant uitbetaling van ziekengeld aan betrokkene geweigerd op de grond dat zij onnodig een beroep doet op de Ziektewet (ZW) omdat betrokkene, als zij niet had ingestemd met de beëindiging van de arbeidsovereenkomst, aanspraak op loon had gehad. Betrokkene heeft tegen dit besluit geen rechtsmiddel aangewend.
1.3.
Op 2 mei 2014 heeft betrokkene in het kader van een zogenoemde eerstejaars
ZW-beoordeling het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Daarna heeft een arbeidsdeskundige op basis van een drietal geselecteerde functies berekend dat betrokkene op 29 maart 2014 met passend werk meer dan 65% van haar maatmanloon kan verdienen. Vervolgens heeft appellant bij besluit van 17 juni 2014 vastgesteld dat betrokkene vanaf
30 april 2014 geen recht meer heeft op ziekengeld.
1.4.
Het bezwaar van betrokkene tegen dit besluit heeft appellant bij besluit van
27 maart 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 26 maart 2015 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het primaire besluit herroepen. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat als gevolg van het onder 1.2 genoemde besluit van 4 maart 2014 geen rechtsverhouding tussen appellant en betrokkene is ontstaan omdat appellant bij dat besluit heeft geweigerd aan betrokkene een ZW-uitkering toe te kennen. Om die reden ontbeert het bestreden besluit naar het oordeel van de rechtbank een wettelijke grondslag en komt dat besluit voor vernietiging in aanmerking. Omdat betrokkene gelet op het besluit van
4 maart 2014 geen aanspraak kan maken op een uitkering op grond van de ZW, heeft de rechtbank het besluit van 17 juni 2014 herroepen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant gesteld dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij aan betrokkene een uitkering op grond van de ZW heeft geweigerd en dat er daarom geen rechtsverhouding tussen appellant en betrokkene zou zijn. Aan betrokkene is na afloop van haar dienstverband wel degelijk een uitkering op grond van de ZW toegekend. De bij besluit van 4 maart 2014 opgelegde maatregel betekent niet dat het recht op ziekengeld zelf wordt geweigerd. Omdat er wel een ZW-recht bestaat en dus ook een rechtsverhouding, moeten volgens appellant ook de wettelijke beoordelingsmomenten in acht worden genomen, waaronder die van de eerstejaars ZW-beoordeling. Het procesbelang van appellant is erin gelegen dat het door de rechtbank gegeven onjuiste oordeel over de rechtsverhouding met betrokkene niet wordt gehandhaafd. Appellant heeft verder belang bij de vaststelling of recht op ziekengeld bestaat met het oog op de vraag of de wachttijd wordt vol gemaakt.
3.2.
Betrokkene heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Zij meent dat als gevolg van de aangevallen uitspraak haar ziekengeld tot uitbetaling dient te komen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het oordeel van de rechtbank heeft tot gevolg dat appellant de bevoegdheid wordt ontzegd om in het kader van de zogenoemde eerstejaarsbeoordeling als bedoeld in artikel 19aa van de ZW, het recht van betrokkene op ziekengeld vast te stellen. Het belang voor appellant is om uitgesproken te krijgen of hij zodanige bevoegdheid heeft en dus kan vaststellen of betrokkene na een ziekteperiode van 52 weken nog recht op ziekengeld heeft. Reeds om die reden moet worden geoordeeld dat appellant procesbelang heeft bij de beoordeling van zijn hoger beroep.
4.2.1.
Appellant wordt gevolgd in het standpunt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat als gevolg van het besluit van 4 maart 2014 geen rechtsverhouding tussen hem en betrokkene is ontstaan. Op grond van artikel 45, eerste lid, aanhef en onder j, van de ZW weigert het Uwv ziekengeld geheel of gedeeltelijk, tijdelijk of blijvend, indien de verzekerde door zijn doen of laten het Algemeen Werkloosheidsfonds benadeelt of zou kunnen benadelen. Het besluit van 4 maart 2014 behelst naar zijn bewoording en strekking een maatregel, als bedoeld in artikel 45 van de ZW, inhoudende dat, nu betrokkene haar loonaanspraken op haar werkgever heeft prijsgegeven, zij daarom ten onrechte een beroep doet op de ZW en aan haar dus geen ziekengeld wordt uitbetaald. Zodanige maatregel tast het recht op ziekengeld als zodanig niet aan. De rechtbank heeft dit ten onrechte niet onderkend.
4.2.2.
De opvatting van betrokkene dat de aangevallen uitspraak tot gevolg zou hebben dat haar ziekengeld tot uitbetaling dient te komen, miskent dat in deze procedure het besluit van 4 maart 2014, waartegen zij destijds geen bezwaar heeft gemaakt, niet ter discussie staat.
4.3.
Uit 4.1 en 4.2 volgt dat het hoger beroep van appellant slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden vernietigd.
5. In deze zaak wordt geen aanleiding gezien het geschil definitief te beslechten. Vastgesteld wordt dat de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit in het geheel niet inhoudelijk heeft beoordeeld. Betrokkene heeft bovendien uitdrukkelijk verzocht de zaak verder te kunnen bepleiten bij de rechtbank. De zaak zal met toepassing van artikel 8:115, eerste lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht worden teruggewezen naar de rechtbank.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten wordt geen aanleiding gezien.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst de zaak terug naar de rechtbank Limburg.
Deze uitspraak is gedaan door B.M. van Dun als voorzitter en J.S. van der Kolk en
A.T. de Kwaasteniet als leden, in tegenwoordigheid van R.I. Troelstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 februari 2017.
(getekend) B.M. van Dun
(getekend) R.I. Troelstra

SS