ECLI:NL:CRVB:2017:3551

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 oktober 2017
Publicatiedatum
17 oktober 2017
Zaaknummer
14/4884 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake intrekking WIA-uitkering en geschiktheid voor geselecteerde functies

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de intrekking van zijn WIA-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant, die sinds 29 juni 2009 als schoonmaker werkzaam was, had in 2011 een loongerelateerde WGA-uitkering gekregen, maar na een melding van verslechtering van zijn gezondheid in 2013, heeft het Uwv vastgesteld dat hij per 12 januari 2014 geen recht meer had op een WIA-uitkering, omdat zijn arbeidsongeschiktheid onder de 35% was gedaald. De rechtbank Amsterdam heeft het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard, waarna appellant in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de verzekeringsarts van het Uwv de medische situatie van appellant zorgvuldig heeft beoordeeld. De Raad oordeelt dat er geen reden is om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts, die heeft vastgesteld dat appellant in medisch opzicht geschikt is voor de geselecteerde functies. De Raad heeft de rapporten van de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige als toereikend gemotiveerd beschouwd en heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank bevestigd. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

De uitspraak is gedaan op 13 oktober 2017 door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, waarbij de voorzitter en de leden de conclusies van de verzekeringsarts hebben onderschreven en de geschiktheid van de functies voor appellant hebben bevestigd.

Uitspraak

14/4884 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
13 augustus 2014, 14/1101 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[naam werkgever], gevestigd te [vestigingsplaats] (werkgever)
Datum uitspraak: 13 oktober 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E. Stap, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Appellant heeft geen toestemming als bedoeld in artikel 8:32 van de Algemene wet bestuursrecht gegeven.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 juni 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. H. Zobuoglu, advocaat en opvolgend gemachtigde. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door F.J.M. Eijmael.
Het onderzoek is heropend na de zitting.
Bij brief van 19 juli 2016 heeft de Raad het Uwv een vraag gesteld.
Bij brief van 14 oktober 2016, waarbij een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 11 augustus 2016 was gevoegd, heeft het Uwv op deze vraagstelling gereageerd.
Appellant, het Uwv en de werkgever hebben nadere reacties ingediend.
Partijen hebben toestemming gegeven een nader onderzoek achterwege te laten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is op 29 juni 2009 uitgevallen voor zijn werkzaamheden als schoonmaker. Bij besluit van 6 oktober 2011 heeft het Uwv appellant met ingang van 27 juni 2011 in aanmerking gebracht voor een loongerelateerde WGA-uitkering, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 58%.
1.2.
Naar aanleiding van een melding van appellant dat zijn gezondheid per 28 maart 2013 is verslechterd, heeft het Uwv bij besluit van 11 november 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 7 februari 2014 (bestreden besluit), vastgesteld dat appellant met ingang van
12 januari 2014 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet WIA, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid met ingang van die datum minder dan 35% is.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft zij geoordeeld dat het verzekeringsgeneeskundig oordeel zorgvuldig en volledig is geweest. Uit de rapporten van
2 oktober 2013, 8 november 2013, 27 januari 2014 en 9 juli 2014 komt naar voren dat de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep de door appellant naar voren gebrachte klachten, hun eigen onderzoeksbevindingen en de in het dossier aanwezige informatie van de behandelend sector op een deugdelijke en kenbare wijze hebben betrokken bij de medische beoordeling. De belastbaarheid van appellant is op de juiste wijze vastgesteld, zodat het bestreden besluit op een voldoende medische grondslag berust. Ten slotte heeft de rechtbank geoordeeld dat er, gelet op het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 28 januari 2014, geen aanknopingspunten zijn voor de conclusie dat appellant in medisch opzicht niet in staat zou zijn om de ten behoeve van het bestreden besluit geselecteerde functies te vervullen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat zowel zijn psychische als zijn lichamelijke klachten per maart 2013 zijn toegenomen. Met name zijn longklachten zijn verergerd. Appellant kan geen 40 uur per week werken. De ten behoeve van het bestreden besluit geselecteerde functies zijn niet passend. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft hij een expertise ingediend van verzekeringsarts R.A. Hollander van 27 mei 2016. Volgens deze arts is appellant op de datum in geding op grond van zijn longaandoening duidelijk meer beperkt dan door de artsen van het Uwv is aangenomen. Als gevolg van zijn psychische problematiek is verder aannemelijk dat er beperkingen zijn in handelingstempo, deadlines, voorspelbaarheid, storingen en afleidbaarheid. In het sociaal functioneren zijn er ook beperkingen in het omgaan met conflicten, samenwerken, leidinggeven en vervoer. Ook werk met een verhoogd persoonlijk risico is voor appellant ongewenst wegens zijn medicatiegebruik. Hollander heeft ook gesteld dat op energetische gronden een urenbeperking is aangewezen: door de combinatie van zijn longziekte en psychische problematiek kan appellant gemiddeld genomen vier uur per dag, 20 uur per week werken. Hij wordt niet belastbaar geacht voor avond- en nachtdiensten.
3.2.
Het Uwv en de werkgever hebben verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
3.3.
In hoger beroep zijn door het Uwv nadere rapporten ingediend van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 9 juni 2016, 11 augustus 2016 en 21 december 2016. Appellant heeft op zijn beurt rapporten van Hollander van 13 juni 2016 en 6 november 2016 ingediend.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Voorop wordt gesteld dat partijen het erover eens zijn dat bij appellant sprake is van astma bronchiale zonder allergie met sterk verlaagde histaminedrempel en met hyperventilatie, een matig ernstig longfunctieverlies en een depressie. Appellant en het Uwv verschillen van mening over de vraag tot welke beperkingen in de FML deze aandoeningen moeten leiden.
4.1.2.
Uit de rapporten van de verzekeringsarts van 2 oktober 2013, aangevuld bij rapport van 8 november 2013 komt naar voren dat met de hiervoor onder 4.1.1 genoemde ziektebeelden rekening is gehouden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in haar rapport van
27 januari 2014 geconcludeerd dat uit de van de behandelend longarts verkregen gegevens blijkt van een afname van de longfunctie, maar geen ernstige afname. Daarmee is in lijn de visie dat appellant slechts niet al te zware fysieke inspanningen kan uitvoeren. Vastgesteld is dat ten aanzien van dergelijke inspanningen verdergaande beperkingen zijn aangenomen dan in 2010. Voor het aannemen van verdergaande beperkingen op grond van de longproblematiek heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanleiding gezien. Wat betreft de psychische klachten van appellant heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep uit de van de behandelaar van appellant verkregen informatie over de behandeling en medicatie geconcludeerd dat sprake is van een verbetering ten opzichte van 2010. Voor het aannemen van meer beperkingen in het persoonlijk en sociaal functioneren is door haar dan ook geen aanleiding gezien.
4.1.3.
In zijn rapport van 13 juni 2016 heeft Hollander zich op het standpunt gesteld dat het inspanningsvermogen van appellant, zeker in het licht van de matig-ernstige longfunctiestoornis, duidelijk verlaagd is. Daaruit vloeit volgens Hollander voort dat activiteiten als veelvuldig reiken, veelvuldig diep bukken, zwaar tillen/duwen/trekken/dragen, veelvuldig traplopen en dergelijke niet gewenst zijn. In zijn rapport van 6 november 2016 heeft Hollander daar nog aan toegevoegd dat juist de combinatie van de longaandoening en depressie de energetische belastbaarheid van appellant verder beperkt dan door het Uwv is aangenomen.
4.2.
In de beschikbare medische gegevens wordt geen aanleiding gezien te twijfelen aan de juistheid van de beschouwingen en conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, zoals verwoord in haar rapporten van 9 juni 2016, 11 augustus 2016 en 21 december 2016. In deze rapporten is inzichtelijk en overtuigend uiteengezet waarom zij van mening is dat de verzekeringsgeneeskundige conclusies met betrekking tot de belastbaarheid van appellant op de datum in geding geen wijziging behoeven. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is daarbij uitdrukkelijk ingegaan op de beperkingen als gevolg van de longfunctiestoornis. Volgens haar is de verminderde longfunctie van dien aard en ook zeker na gebruik van een luchtwegverwijder (Ventolin) dat matige tot lichte inspanningen mogelijk zijn. Daarnaast heeft zij uitvoerig en puntsgewijs gemotiveerd waarom op de door Hollander in verband met de longklachten van appellant genoemde beoordelingspunten geen aanvullende of zwaardere beperkingen hoeven te worden aangenomen. Ook ten aanzien van de beperkingen als gevolg van de psychische klachten en het medicatiegebruik heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in met name de rapporten van 11 augustus 2016 en 21 december 2016 voldoende onderbouwd gereageerd op de door Hollander genoemde, door hem in de FML gemiste, beperkingen in het persoonlijk en sociaal functioneren. Uitgaande van de bij appellant gestelde diagnose depressie, de over appellant in het dossier beschikbare informatie van zijn behandelaren en ook gelet op de onderzoeksbevindingen van de verzekeringsartsen van het Uwv, maar ook die van Hollander zelf, kan de verzekeringsarts bezwaar en beroep worden gevolgd in haar inzichtelijk en overtuigend geformuleerde opvatting dat de rubrieken 1 en 2 van de FML geen aanpassing behoeven. Ten slotte heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in haar rapport van 11 augustus 2016 gemotiveerd gereageerd op de stelling van Hollander dat juist door de combinatie van de longaandoening en depressie de energetische belastbaarheid van appellant verder beperkt is dan door het Uwv is aangenomen. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep vloeien de aangenomen beperkingen voort uit een iets verminderde longfunctie in combinatie met een matige depressie. Een urenbeperking uit energetisch oogpunt is naast de reeds opgenomen beperkingen niet aangewezen. In de beschikbare gegevens wordt ook op dit punt geen aanleiding gezien te twijfelen aan deze conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
4.3.
Uitgaande van de juistheid van de opgestelde FML wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat de ten behoeve van het bestreden besluit geselecteerde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant. In het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 28 januari 2014 is op toereikende wijze gemotiveerd waarom de bij die functies voorkomende signaleringen aan die geschiktheid niet in de weg staan.
4.4.
Uit wat onder 4.1 tot en met 4.3 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker als voorzitter en J.P.M. Zeijen en
A.T. de Kwaasteniet als leden, in tegenwoordigheid van L.H.J. van Haarlem als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 oktober 2017.
(getekend) R.E. Bakker
(getekend) L.H.J. van Haarlem

AB