ECLI:NL:CRVB:2017:3556

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 oktober 2017
Publicatiedatum
17 oktober 2017
Zaaknummer
16/1512 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens niet gemelde mede-eigendom van een woning

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstandsuitkeringen aan appellante, die sinds 25 april 2001 bijstand ontving op basis van de Participatiewet (PW). De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, die eerder het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag had vernietigd. Het college had de bijstand van appellante met terugwerkende kracht ingetrokken, omdat zij haar mede-eigendom van een woning niet had gemeld. De Raad stelt vast dat appellante sinds 22 juni 2004 mede-eigenaar was van een woning, maar geen melding had gemaakt van deze eigendom, wat in strijd is met haar inlichtingenverplichting. De Raad oordeelt dat het college terecht heeft geconcludeerd dat appellante beschikte over vermogen boven de voor haar geldende vrijlatingsgrens, en dat de intrekking van de bijstand en de terugvordering van de kosten van bijstand gerechtvaardigd zijn. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde, ondanks haar claim dat zij niet kon beschikken over haar aandeel in de woning. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank, voor zover deze is aangevochten, en wijst de gronden van appellante af.

Uitspraak

16.1512 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
22 januari 2016, 15/5957 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
Datum uitspraak: 17 oktober 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. I. Timmermans, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 augustus 2017. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Timmermans. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door I.M. Groen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 25 april 2001 bijstand, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Naar aanleiding van een rechtmatigheidsonderzoek, waaruit is gebleken dat sinds 22 juni 2004 een woning op het adres [adres] (de woning) op naam van appellante staat geregistreerd, heeft de afdeling Bijzonder Onderzoek van de Dienst SZW van de gemeente Den Haag een nader onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In het kader van dat onderzoek is onder meer dossieronderzoek verricht, zijn inlichtingen ingewonnen bij het Kadaster, zijn nadere gegevens - waaronder de koop- of eigendomsakte van de woning en overzichten van hypotheek en levensverzekering - van appellante opgevraagd en onderzocht en is appellante gehoord.
1.3.
Het college heeft in de onderzoeksbevindingen aanleiding gezien om bij besluit van
28 januari 2015 de bijstand van appellante met ingang van 22 juni 2004 in te trekken en de over de periode van 22 juni 2004 tot en met 31 januari 2015 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 89.856,58 van haar terug te vorderen.
1.4.
Bij besluit van 6 juli 2015 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 28 januari 2015 ongegrond verklaard. Aan dit besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen mededeling te doen van de mede-eigendom van de woning. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij, ondanks het woningbezit, sinds 22 juni 2004 in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, het besluit van 28 januari 2015 herroepen en bepaald dat de bijstand van appellante over de periode van 1 januari 2007 tot en met
31 januari 2015 wordt ingetrokken en dat de kosten van bijstand over die periode tot een bedrag van € 69.263,82 van haar worden teruggevorderd. De rechtbank heeft geoordeeld dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen mededeling te doen van de mede-eigendom van de woning, dat appellante in voornoemde periode beschikte over een vermogen boven de voor haar geldende vrijlatingsgrens en dat het recht op bijstand in deze periode kan worden vastgesteld op nihil.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, voor zover de rechtbank heeft bepaald dat de bijstand van appellante over de periode van 1 januari 2007 tot en met 31 januari 2015 wordt ingetrokken en de kosten van bijstand over die periode tot een bedrag van € 69.263,82 van haar worden teruggevorderd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 1 januari 2007 tot en met 31 januari 2015.
4.2.
Het besluit tot intrekking van de bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.3.
Niet in geding is dat appellante in de te beoordelen periode mede-eigenaar was van de woning. Eigendom van onroerende zaken is een gegeven dat van invloed kan zijn op het recht op bijstand, zodat deze eigendom op grond van de wettelijke inlichtingenverplichting aan het college behoort te worden gemeld. Appellante heeft allereerst betwist dat zij de inlichtingenverplichting heeft geschonden nu zij niet bekend was met de mede-eigendom van de woning.
4.4.
Appellante wordt hierin niet gevolgd. Niet in geschil is dat appellante de notariële akte van levering van het eeuwigdurend recht van erfpacht van een perceel bouwgrond met de te bouwen woning en de notariële akte voor de vestiging van de hypotheek op het eeuwigdurend recht van erfpacht van dit perceel en de te bouwen woning op 22 juni 2004 mede heeft ondertekend. Appellante was in persoon aanwezig bij het passeren van deze akten en heeft, blijkens deze akten, na gedeeltelijke voorlezing daarvan en toelichting daarop, verklaard met de inhoud in te stemmen. Gelet hierop moet het er dan ook voor worden gehouden dat de inhoud van de notariële akten aan appellante kenbaar is gemaakt en dat zij zich van de inhoud daarvan heeft kunnen vergewissen voordat zij haar handtekening onder de akten zette. Dat appellante, zoals zij heeft gesteld, in de veronderstelling verkeerde dat zij slechts tekende voor een levensverzekering, komt - wat hier ook van zij - voor haar rekening en risico.
4.5.
Vaststaat dat appellante van de mede-eigendom geen mededeling heeft gedaan aan het college. Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de desbetreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
4.6.
Het gegeven dat appellante in de periode in geding mede-eigenaar was van de woning en ook als zodanig in het Kadaster stond ingeschreven, rechtvaardigt de vooronderstelling dat in die periode de woning een bestanddeel vormde van het vermogen waarover zij daadwerkelijk beschikte of redelijkerwijs kon beschikken. Appellante is er niet in geslaagd het tegendeel aannemelijk te maken. Appellante heeft zich op het standpunt gesteld dat zij niet kon beschikken over haar aandeel in het in de woning verbonden vermogen, nu zij nooit in de woning heeft gewoond en ook nimmer heeft bijgedragen in de hypothecaire lasten van de woning en in verband daarmee een schuld heeft aan de mede-eigenaar voor haar aandeel in de lasten. Als gevolg daarvan zou het vermogen in de woning niet aan haar kunnen worden toegerekend. Appellante heeft het bestaan van een schuld niet aangetoond. Het enkele feit dat appellante niet heeft bijdragen in de lasten van de woning doet er niet aan af dat zij gerechtigd is tot de helft van de waarde van de woning. Dat in de overgelegde akte van verdeling en levering van 16 december 2015 is vastgelegd dat appellante voor het overdragen van haar helft aan de andere mede-eigenaar een bedrag van nihil ontvangt leidt niet tot een ander oordeel, omdat deze wijze van verdeling berust op de wil van partijen.
4.7.
Appellante heeft geen gronden aangevoerd tegen de vaststelling van de waarde van de woning en de door het college opgestelde berekening van de overschrijding van de vermogensgrens. Uitgaande van deze berekening heeft het college zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat appellante vanaf 1 januari 2007 beschikte over vermogen boven de voor haar geldende vermogensgrens. Gelet hierop was het college op grond van artikel 54, derde lid, van de PW dan ook gehouden om het recht op bijstand met ingang van
1 januari 2007 in te trekken en op grond van artikel 58, eerste lid, van deze wet in beginsel gehouden de kosten van verleende bijstand over de periode van 1 januari 2007 tot en met
31 januari 2015 terug te vorderen.
4.8.
Appellante heeft ten slotte aangevoerd dat sprake is van dringende redenen om van terugvordering af te zien. Als gevolg van haar psychische problemen kan zij de gevolgen van de terugvordering niet aan.
4.9.
Dringende redenen kunnen slechts gelegen zijn in onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen van een terugvordering voor de betrokkene. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt. Nog daargelaten dat appellante de gestelde klachten niet heeft gespecificeerd en onderbouwd, heeft zij evenmin aannemelijk gemaakt dat de psychische klachten het gevolg zijn van de terugvordering. De beroepsgrond slaagt dus niet.
4.10.
Uit 4.2 tot en met 4.9 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd, voor zover aangevochten.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door Y.J. Klik als voorzitter en M. ter Brugge en M. Schoneveld als leden, in tegenwoordigheid van W.A.M. Ebbinge als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 oktober 2017.
(getekend) Y.J. Klik
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

HD