In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 oktober 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beslissing van het Uwv. De appellante, een B.V., had bezwaar gemaakt tegen een besluit van het Uwv van 25 juli 2014, waarin het bezwaar van een ex-werknemer ongegrond werd verklaard. De ex-werknemer had per 9 augustus 2012 een loongerelateerde uitkering op grond van de Wet WIA ontvangen, maar het Uwv had geen IVA-uitkering toegekend, omdat er volgens hen op dat moment nog geen sprake was van duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid.
De Raad oordeelde dat er geen deugdelijke afweging van de feiten en omstandigheden had plaatsgevonden. Er was geen verschil aangetoond tussen de situatie op 9 augustus en die op 22 december 2012, toen de werknemer wel een IVA-uitkering kreeg. De Raad verwierp het standpunt van het Uwv en concludeerde dat de werknemer per 9 augustus 2012 recht had op een IVA-uitkering. De uitspraak van de rechtbank Amsterdam werd vernietigd, evenals het besluit van het Uwv. De Raad heeft zelf in de zaak voorzien en het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 1.765,94 bedragen.
De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van de feiten en omstandigheden bij het vaststellen van de duurzaamheid van arbeidsongeschiktheid en de noodzaak voor het Uwv om een deugdelijke onderbouwing te geven voor hun besluiten.