ECLI:NL:CRVB:2017:3620

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 oktober 2017
Publicatiedatum
20 oktober 2017
Zaaknummer
16/1025 AKW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van kinderbijslag en terugwerkende kracht in het kader van de Algemene Kinderbijslagwet

In deze zaak gaat het om de toekenning van kinderbijslag aan appellante voor haar kind, geboren in 1990, die naar Israël is verhuisd. Appellante ontving aanvankelijk kinderbijslag op basis van de Algemene Kinderbijslagwet (AKW), maar na de verhuizing van haar kind naar Israël in 2006 heeft de Sociale verzekeringsbank (Svb) de uitkering beëindigd. Appellante heeft in 2014 verzocht om de kinderbijslag voort te zetten, maar dit verzoek werd afgewezen. De Svb stelde dat het recht op kinderbijslag niet eerder kan ingaan dan een jaar voorafgaand aan de aanvraag, en in bijzondere gevallen kan dit maximaal vijf jaar terugwerkende kracht hebben. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen deze beslissing ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de kinderbijslag na het tweede kwartaal van 2006 voortgezet had moeten worden, omdat haar kind tijdelijk in Israël verbleef. De Raad voor de Rechtspraak oordeelt dat het verzoek van appellante moet worden opgevat als een verzoek om terug te komen van het eerdere besluit van de Svb. De Raad bevestigt dat de Svb de terugwerkende kracht van maximaal vijf jaar mag hanteren, en dat appellante niet heeft aangetoond dat zij gedurende de relevante periode recht had op kinderbijslag. De Raad concludeert dat de aangevallen uitspraak van de rechtbank moet worden bevestigd.

Uitspraak

16/1025 AKW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
30 december 2015, 15/3473 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
Datum uitspraak: 20 oktober 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.C.R. Molenaar, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 september 2017. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Molenaar. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door J.A.J. Groenendaal.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante ontving voor haar kind [naam kind A], geboren [in] 1990, kinderbijslag op grond van de Algemene Kinderbijslagwet (AKW). Nadat appellante heeft doorgegeven dat [naam kind A] per 1 juli 2006 naar Israël is verhuisd, terwijl appellante zelf in Nederland is blijven wonen, heeft de Svb bij besluit van 10 juli 2006 de kinderbijslag met ingang van het derde kwartaal van 2006 beëindigd. Vermeld is dat in het verdrag met Israël geregeld is dat het land waar het kind woont, aangewezen is de sociale wetgeving toe te passen. Appellante heeft tegen dit besluit geen rechtsmiddel aangewend.
1.2.
Bij brief van 23 september 2014 is namens appellante verzocht de kinderbijslag op en na 1 juli 2006 voort te zetten. Bij besluit van 30 oktober 2014 heeft de Svb dit verzoek afgewezen.
1.3.
Bij besluit van 8 mei 2015 (bestreden besluit) heeft de Svb het bezwaar tegen het besluit van 30 oktober 2014 ongegrond verklaard. Hierbij is overwogen dat op grond van artikel 14, derde lid, van de AKW het recht op kinderbijslag niet eerder kan ingaan dan een jaar voorafgaand aan de aanvraag. In een bijzonder geval waarin tevens sprake is van hardheid, wordt op grond van het beleid van de Svb het recht op kinderbijslag beoordeeld met een terugwerkende kracht van ten hoogste vijf jaren. In het geval van appellante zou dit betekenen dat de aanspraak wordt beoordeeld vanaf het derde kwartaal van 2009. Op 1 juli 2009, de peildatum van dit kwartaal, heeft [naam kind A] reeds de 18-jarige leeftijd bereikt. Appellante heeft daarom vanaf dit kwartaal geen recht op kinderbijslag. De Svb heeft geen aanleiding gezien om over een periode vóór het derde kwartaal van 2009 aan appellante kinderbijslag toe te kennen.
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft zich aangesloten bij de motivering van het bestreden besluit. Voor zover het verzoek van appellante mede moet worden aangemerkt als een verzoek om terug te komen van het besluit van 10 juli 2006, heeft de rechtbank overwogen dat appellante geen nieuw feit of gewijzigde omstandigheid naar voren heeft gebracht in de zin van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
3. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de kinderbijslag na het tweede kwartaal van 2006 voortgezet had moeten worden, omdat [naam kind A] tijdelijk in Israël zou verblijven. Appellante kon niet inschatten dat zijn verblijf daar uiteindelijk tot 1 september 2013 zou duren. Aan appellante kan niet worden verweten dat zij niet is opgekomen tegen het besluit van 10 juli 2006, aangezien dat besluit naar haar inschatting correct was. Door haar medische situatie was appellante daarna niet in staat tijdig kinderbijslag aan te vragen, zodat sprake is van een bijzonder geval. Bovendien had de Svb moeten onderzoeken of appellante op grond van artikel 23 van het Verdrag inzake Sociale Zekerheid tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Staat Israël (NIV) recht had op kinderbijslag.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Het verzoek van appellante van 23 september 2014 moet, voor zover het gaat om het derde kwartaal van 2006, worden opgevat als een verzoek om terug te komen van het besluit van 10 juli 2006. Voor het overige moet dit verzoek worden opgevat als een (eerste) aanvraag om kinderbijslag (zie de uitspraak van de Raad van 25 november 2005 ECLI:NL:CRVB:2005:AU6893).
4.2.
Blijkens het verhandelde ter zitting is tussen partijen uitsluitend nog in geschil of het oordeel van de rechtbank stand kan houden, voor zover dat betrekking heeft op het recht op kinderbijslag van appellante over het derde kwartaal van 2006 tot en met het vierde kwartaal van 2008. Hierna bestond immers geen aanspraak meer op kinderbijslag omdat [naam kind A] de
18-jarige leeftijd had bereikt.
4.3.
Voor de beoordeling van het geschil is in de eerste plaats van belang of de Svb bij de beoordeling van het verzoek van appellante van 23 september 2014 een terugwerkende kracht van maximaal vijf jaar mocht hanteren.
4.4.
Op grond van artikel 14, derde lid, van de AKW (tekst van vóór 1 januari 2016) kan het recht op kinderbijslag niet vroeger ingaan dan een jaar voorafgaand aan de eerste dag van het kalenderkwartaal waarin de aanvraag om kinderbijslag werd ingediend. De Svb is bevoegd, hiervan in bijzondere gevallen af te wijken.
4.5.
Als sprake is van een bijzonder geval, waarin het voorts van hardheid zou getuigen om te volstaan met een terugwerkende kracht van één jaar, verleent de Svb op grond van artikel 14, derde lid, van de AKW terugwerkende kracht van maximaal vijf jaar, gerekend vanaf het moment van de aanvraag (Beleidsregels Svb, SB 1070 tot en met 1073). Dit beleid wordt volgens vaste rechtspraak in zijn algemeenheid rechtens aanvaardbaar geacht.
4.6.
Is sprake van een rechtens onaantastbaar geworden, onjuist besluit als gevolg van een fout van de Svb, dan corrigeert de Svb zijn fout ambtshalve of op verzoek, eveneens met een maximum van vijf jaar. Deze termijn wordt berekend vanaf het moment waarop de Svb haar fout heeft geconstateerd, dan wel de betrokkene een verzoek om herziening heeft ingediend (Beleidsregels Svb, SB 1076). Ook dit beleid wordt in zijn algemeenheid rechtens aanvaardbaar geacht.
4.7.
Op grond van artikel 4:84 van de Awb dient de Svb te handelen overeenkomstig zijn beleidsregels, tenzij dat voor één of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen. De Svb is dus gehouden de terugwerkende kracht van maximaal vijf jaar te hanteren, tenzij er sprake is van bijzondere omstandigheden zoals hier bedoeld. Van dergelijke omstandigheden is niet gebleken, reeds omdat appellante niet heeft kunnen onderbouwen dat zij gedurende het derde kwartaal van 2006 tot en met het vierde kwartaal van 2008 voldeed aan de wettelijke voorwaarden voor het recht op kinderbijslag. Immers, [naam kind A] heeft gedurende deze gehele periode in Israël verbleven en niet is onderbouwd dat de Svb in strijd met artikel 23 van het NIV heeft gehandeld.
4.8.
De overige grieven behoeven geen bespreking. Gelet op 4.1 tot en met 4.7 komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.E.V. Lenos als voorzitter en M.A.H. van Dalen-van Bekkum en J. Riphagen als leden, in tegenwoordigheid van N. Veenstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 oktober 2017.
(getekend) E.E.V. Lenos
(getekend) N. Veenstra

IJ